Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |
Hemel en Aarde, een dramatisch Dichtstuk van Lord Byron, uit het Engelsch vertaald door J.J. Abbink. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1837. Behalve de Voorrede, 71 Bl. f :-90.Heaven and Earth van Lord byron is een dramatisch fragment, hetwelk ons den zondvloed schetst, en daaruit eene episode neemt, gegrond, zoo als de Dichter zegt, op de woorden uit het zesde hoofdstuk van Genesis: ‘Het geschiedde, dat Gods zonen de dochteren der menschen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit alle, die zij verkoren hadden.’ Dat deze Gods zonen nakomelingen van seth waren, die vroeger van de afstammelingen van kaïn afgezonderd leefden, schijnt wel de natuurlijkste en thans meest aangenomene verklaring dezer duistere woorden, en ook milton geeft er dezen zin aan, wanneer hij door den Aartsengel michaël aan adam de toekomst laat voorspellen, die zijn nakroost zou te wachten staanGa naar voetnoot(*). Byron, echter, volgt in zijn Drama de andere opvatting, volgens welke Gods zonen Engelen zouden geweest zijn, en schildert ons de liefde tusschen twee dochteren der menschen, afstammelingen van kaïn, en twee Hemelgeesten, samiasa en azaziël. Deze twee Kaïnitische dochters, anah en aholibamah, worden door hunne demon lovers, bij het naderen van den vloed, aan de aarde ontvoerd en opgenomen. Japhet, noach's zoon, die anah beminde, zoekt haar te redden, en beklaagt het lot van het in de golven omkomende menschdom. De vloed komt; eenigen redden zich nog, voor korten tijd, op de hoogte, in de nabijheid van den berg Ararath, waar de Dichter het tooneel van zijn Drama geplaatst heeft. Ook deze verspreiden zich, om elders veiligheid te zoeken en hun graf te vinden. Het water rijst. Japhet blijft op eene rots staan, terwijl de ark van verre naar hem toe komt drijven. - Hier eindigt het fragment. Ik weet niet, Lezer! of gij wel eens de groote tafereelen van bijbelsche Geschiedenissen, van den Engelschen Schilder martin, gezien hebt, waarvan zulke heerlijke kunstplaten | |
[pagina 614]
| |
bestaan? Met deze tafereelen zou ik liefst het dichtstuk van byron vergelijken. Zij zijn grootsch en stout. Het licht komt men weet niet hoe en van waar, en hetgeen men ziet en onderscheidt schijnt slechts een middel om nog meer te zoeken en te denken in het sombere bruin en in het oneindig ver verschiet, waar men niets onderscheidt. Het zijn ook fragmenten; maar men ziet het hun aan, dat het fragmenten zijn van iets oneindigs; en als zoodanig hebben zij zelve eene zekere oneindigheid en onbepaalde verhevenheid. Reeds dadelijk treft ons de expositie in het eerste tooneel, spant de aandacht en doet ons iets groots verwachten. De twee zusters staan te middernacht de komst der Engelen af te wachten. Anah verzwijgt hare vrees niet, dat deze liefde misdadig is. ‘Ik bemin God minder, sinds mij zijn Engel mint.’ Aholibamah wijst met zekeren wrevel die twijfeling van zich af. ‘Huw dan een' zoon der aarde, en werk en zwoeg en spin..... En baar verganklijk stof!’ (Marry, and bring forth dust.) Daar op volgt een aandoenlijk antwoord vol opofferende vrouwelijke teederheid van de zachter gestemde anah; zij zou azaziël niet minder bemind hebben, wanneer hij sterfelijk ware geweest, maar verheugt zich, dat hij het niet is. Hem overleven, kan zij niet; maar haar eigen dood komt haar minder schrikkelijk voor, als zij bedenkt, dat eens zijne onsterfelijke vleugels over het graf zich zullen uitspreiden
Of the poor child of clay which so adored him.
Op dit gesprek, dat ons beider liefde en beider verschillende geaardheid en gemoedsstemming reeds geheel leert kennen, volgt nu eene aanroeping der beminde Serafs; zij dalen neder, en de twee zusters verlaten het tooneel. Het tweede tooneel bestaat uit een gesprek tusschen irad en japhet, de eerste de aardsche minnaar van aholibamah, de tweede die van anah. Irad ontdekt zijn vermoeden, dat de oorzaak, waarom zijne liefde versmaad wordt, in eene andere liefde te zoeken is; hij wil dan ook aholibamah aan haar lot overlaten; - japhet zegt van zijne anah: ‘Mijne anah bemint slechts haren God,’ en kan noch wil zijne liefde terugnemen, al wordt zij ook niet beantwoord. Hoe gepast slaat dit tweede tooneel op het eerste! Doch wij mogen niet verder voortgaan in eene ontleding van het | |
[pagina 615]
| |
geheele Drama, die de perken eener gewone boekbeoordeeling ver zou te buiten gaan. Alleen willen wij nog opmerken, dat geen der beelden ons aan later tijden herinnert, dan waarin de geschiedenis zelve plaats vond; een gebrek, in dergelijke oude geschiedtafereelen zoo moeijelijk te vermijden. Alles is uit het menschelijke hart en uit menschelijke driften genomen, die zichzelven gelijk, in alle tijden gelijk blijven. Bovendien is ieders taal gelijk aan het eens gekozen karakter, dat byron met eenige groote trekken schilderen wil. De steile, bijkans Stoïsche ziel van noach, de hartstogtelijke liefde van japhet, de opofferende en onbegrensde verkleefdheid van eene anah aan haren Seraf, de trotsche en zinnelijke neigingen eener aholibamah, alles blijft van 't begin tot het einde ongezocht en ongedwongen bewaard; de helsche vreugde der booze Geesten, de wanhoop der in den vloed omkomende menschen spreekt luide in de verhevene koren, die de Dichter in zijn Drama weeft; en, als op het einde een vloekkreet van Godslastering door het menschenkoor wordt aangeheven: ‘Van waar
Zal, midden
In 't gevaar,
De bede om redding rijzen?
Elk bergtop scheurt een zwangre wolk vaneen,
En stroomen storten naar beneên,
Die 't stoutste hart doen ijzen.
Vervloekt zijt gij, (japhet)
En zoo ook Hij,
Die u genade schonk, met uw vervloekten Vader!
Maar ijdel zijn en vloek en beê!
De vloed sleept alles, alles meê;
De Almagtige is verhard voor vloek en beê te gader!
Doch, moeten wij vergaan,
Het breng' Hem oneer aan,
Dat Hij een wereld schiep voor smart en folteringen!’
Als deze vloekkreet aangeheven wordt en ons als wanklank in de ooren gilt, dan wordt dezelve door de weemoedige en stilberustende taal eens Mans vervangen: ‘Gezegend zijn de doôn, die in den Heer ontslapen!
Schoon 't water over de aard' zich spreidt,
| |
[pagina 616]
| |
Het is Zijn wil, Hij heeft het al geschapen,
En ik aanbid met dankbaarheid!
Hij heeft mij 't leven
Als leen gegeven;
En neemt hij dat terug, Hij neemt Zijn adem weêr.’
Hoezeer wij uit een aesthetisch oogpunt de regels bewonderen, die hier door den Dichter aan dezen mensch worden in den mond gelegd, hoezeer zij ons gemoed weder tot rust brengen, zoo gelooven wij evenwel, dat hier de fictie te zeer in weêrspraak is met hetgeen ons gevoel van Gods barmhartigheid en regtvaardigheid verwacht en met de uitspraken van Genesis zelve, daar toch het ‘gedichtsel der gedachten’ van 's menschen hart geheel en al boos was, en noach alleen genade in Gods oogen vond, omdat God hem regtvaardig bevonden had voor zijn aangezigt (Genes. VII. vs. 1.) Genoeg om den aanleg van het gedicht onzen Lezer te doen kennen. Thans verwacht hij ons oordeel over deze navolging. Dat dezelve niet geheel ongelukkig is uitgevallen, daarvan kunnen de zoo even overgenomene regels uit de vertaling ter proeve verstrekken, en wij zouden plaatsen kunnen bijbrengen, die zich van de aangehaalde nog zeer voordeelig onderscheiden. Zoo b.v. de regels in het koor der booze Geesten: ‘Wij, wij staren
Op de baren
Met de wolken in verbond,
Tot één hoofdstof zal regeren
En in chaos doen verkeeren
Wat weleer bestond!
Niets blijft voor den vloed verscholen;
Het doorweekt gebeent'
Rot op klip en rotsgesteent'
En in bergspelonk en holen!
't Woudgedierte rooft niet meer,
Noch uit aandrift, noch om voeder;
Om te sterven, vlijt, als broeder,
't Luipaard naast het lam zich neêr!’
of die roerende klagt eener jongedochter in het laatste tooneel: | |
[pagina 617]
| |
‘Red mij! red mij! Ons dal is reeds bedolven!
Mijn vader en mijns vaders tent,
Mijn broeders en hun vee een prooi der wilde golven!
Waar ik vol angst mijn oogen wend,
'k Zie niets van 't geen mijn hart eens streelde:
Het boschje, dat ons schaduw schonk,
Waaruit het avondlied der blijde vooglen klonk;
De beek, die door den bloemhof speelde
Langs boorden rijk aan bloem en vrucht.
Ik gaf deez' ochtend nog mijn dankbaar harte lucht,
Op gindsche rots, voor 't heil aan mij beschoren:
En nu .... weg is dat heil! waartoe werd ik geboren?’
En echter ging bij de overzetting in deze zelfde regels een schoone trek verloren. Hij, die het oorspronkelijke verstaat, oordeele:
Oh, save me, save!
Our valley is no more:
My father and my father's tent,
My brethren and my brethren's herds,
The pleasant trees that o'er our noonday bent
And sent forth eveningsong from sweetest birds,
The little rivulet which freshen'd all
Our pastures green,
No more are to be seen.
When to the mountain cliff I climb'd this morn,
I turn'd to bless the spot,
And not a leaf appear'd about to fall;
And now they are not! -
Why was I born?
Waar is in de vertaling dat I turn'd to bless the spot, en vooral waar dat schoone beeld van de ongestoorde rust der natuur, die de verdelging voorafging: And not a leaf appear'd about to fall? Over het geheel laat ons de overzetting onbevredigd. Vele plaatsen hebben het puntige verloren door omschrijving of door omzetting; en hoe veel aan de kortheid van uitdrukking ligt, wanneer de stijl verheven is, hebben wij nooit levendiger gevoeld, dan toen wij op den kansel eenmaal de woorden van het slot der bergrede, de vergelijking van het op eene steenrots en op het zand gebouwde huis, zoo hoor- | |
[pagina 618]
| |
den omschrijven, dat, met vermijding der herhaling, die zoo krachtig is, eene angstvallige keus van andere woorden in de tegenstelling gebragt was, zoodat ons nu niets meer trof in 't geen wij anders altijd met bewondering lazen. Voor den Dichter behoeft het geen betoog, dat b.v. de regel van anah (eerste tooneel):
I love our God less since his angel loved me,
wel, wat de beteekenis betreft, is overgebragt in deze woorden: ‘Maar, aholibamah! sinds mij Gods Engel mint,
Verkoelt mijn zucht voor God,’
maar bij deze overgieting en omzetting al het treffende verloren heeft. Ik bemin onzen God minder, sinds mij zijn Engel mint, is wel hetzelfde als: Sinds mij Gods Engel mint, bemin ik onzen God minder; maar het eerste alleen is poëtisch, en de Dichter kon het tweede niet schrijven. ‘I love our God less’ moest voorafgaan. Zoo zijn in het derde tooneel de woorden van den met japhet redetwistenden Geest:
Thine shall be nothing of the past, save tears,
verongelukt in de trippelende regels der vertaling: ‘Wat zal u blijven
Van 't blij voorheen? -
Droef geween!’
Aan prozaïsche plaatsen ontbreekt het ook hier en daar het oorspronkelijke, evenmin veelligt als eenig ander grooter dichtstuk van byron, niet; maar hier en daar luiden zij in de vertaling bijkans als eene parodie, b.v. het antwoord van aholibamah in het eerste bedrijf: ‘'t Zal wel te dragen zijn!
Ras zal eene andre maagd des Serafs liefde winnen,
En hij zal haar zoo trouw als eens zijne anah minnen.’
of de vraag der Geesten, nadat japhet gezegd had (derde tooneel): | |
[pagina 619]
| |
‘Menschen vallen dan niet meer,
Als weleer,
Toen ze uit strafbre zwakheid vielen;
Ja, op 't Godlijk albestel,
Doen dan ook de duivlen wel!’
‘Wanneer gebeurt dat wonderspel?’
De Vertaler heeft te zeer zijn' dichterlijken aanleg in enkele wèlgelukte plaatsen getoond, dan dat hij zou verlangen, dat wij hem door demonstratiën zouden aanwijzen, hetgeen elk, die weet, wat dichterlijke dictie is, liever gevoelt dan beredeneert. Maar wij willen billijk zijn. De taak was buitengewoon zwaar. |
|