Tweede viertal Leerredenen, door D.T. Huët, Predikant bij de Walsche Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1836. In gr. 8vo. IX en 163 bl. f 1-70.
Ofschoon het eerste viertal Leerredenen, door den Heer huët in 1830 uitgegeven, den steller dezes verslags niet in handen gekomen is, ontving hij nogtans dit tweede met goede verwachting, daar hij den Schrijver, onder anderen uit deszelfs Voorrede voor het Werk van messchaert, Inhoud en wezen des Christendoms, als een' wel en helder denkend Godgeleerde had leeren kennen; en in deze verwachting is hij door deze Leerredenen en haar Voorberigt, dat in denzelfden geest is, over het geheel niet te leur gesteld. Hij zou wel kunnen beginnen met aan te merken, dat zij hem als Leerredenen veel te lang voorkomen, en (gelijk vroegere Beoordeelaars gezegd hebben) over 't geheel meer geschikt, om gelezen, dan om gehoord te worden; maar de Schrijver schijnt dit zelf gedeeltelijk toe te stemmen, door te erkennen, dat zij in dezen vorm voor de mondelinge voordragt niet gediend hebben. Over zulk uitdijen van Leerredenen, door nadere bewerking, zou Ref. nu voor zichzelven wel eenigzins anders denken, dan de Schrijver, en liever Leerredenen lezen, die, zonder vermenging der genera styli, haren oorspronkelijken en eigenaardigen vorm geheel behouden hebben; maar ieder zijne verkiezing en vrijheid, althans indien het geleverde door inhoud en wijze van voorstelling zoo nuttig zijn kan, als dat van den Heer huët.
Het groote onderwerp dezer Leerredenen is christus, en wel uit de vier volgende oogpunten beschouwd, als de Getuige der waarheid (joh. XVIII:37b.), als Gods hoogste Openbaring (joh. XIV:8, 9), als de godvruchtige Lijder (joh. XVIII:11b.), als de Heer van levenden en dooden (rom. XIV:7-9). - Christus is de Getuige der godsdienstige waarheid geweest,