Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |||||
Boekbeschouwing.Jodoci Heringae Elisae f. Disputatio de Ludovici Caspari Valckenaerii sententiâ, quâ Interpretes Novi Testamenti Belgae doctorum virorum conjecturas, nullo etiam Codice confirmatas, in versionem suam recepisse dicuntur. Lecta die XIX M. Octobris, Anni MDCCCXXXV. Ex Volumine vito Commentationum Latinarum Classis Tertiae Instituti Regii Belgici. Formâ 4tâ. Pagg. 22.Deze Verhandeling verdient, ook buiten de werken van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, bekend te worden. Slechts weinige exemplaren zijn van dezelve afzonderlijk gedrukt. Één daarvan, ons ter hand gesteld, wekte bij ons dadelijk de begeerte op, om een betrekkelijk uitvoerig verslag te leveren, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, aangaande dit hoogstbelangrijk opstel. De Lezer zal onze kennisneming van hetzelve, hopen en verwachten wij, in dank opnemen. De groote valckenaer had, ten jare 1745, bij het nederleggen van zijne waardigheid als Rector Magnificus aan de Akademie te Franeker, in zijne Oratie, de Sacra N.F. Critice a Literatoribus, quos vocant, non exercenda, beweerd, dat onze Nederlandsche Overzetters van het N.T. eenige oordeelkundige gissingen van Geleerden ontleend en in hunne verklaring opgenomen hebben, schoon dezelve in geen Handschrift gevonden werden. Enkel het gezag van valckenaer scheen genoeg te zijn voor mannen, als J.H. verschuir en c. segaar, om, zonder nader onderzoek, in zijn gevoelen te berusten. Later, ten jare 1784, heeft valckenaer zijn gevoelen zoeken aannemelijk te maken, met dat gevolg, dat met 's mans oordeel genoegen werd genomen door ij. van hamelsveld, j. van voorst, p. abresch, | |||||
[pagina 586]
| |||||
w.a. van vloten, j. kantelaar en anderen. Vroeger had Prof. heringa, in eene beoordeeling der tweede uitgave van wetstein's Prolegomena in N.T. door Prof. lotze, zijne meening omtrent valckenaer's gevoelen te kennen gegeven met deze woorden: ‘Ook de Heer lotze is nog van meening, dat de Nederlandsche Overzetters sommige kritische gissingen in hunne vertaling hebben opgenomen. Ik durf hem en allen, die de waarheid liefhebben, uitnoodigen, om alwat hiervan door den grooten valckenaer gezegd, en door andere voortresselijke en middelmatige mannen nagezegd is, te toetsen, en tevens in aanmerking te nemen, wie de Overzetters en Herzieners waren, in welken tijd zij leefden, aan welke voorschriften zij gebonden zijn geweest, en welke regelen zij zichzelven hebben voorgeschreven; en ik ben verzekerd, dat men eindigen zal met het besluit, dat zij zich nergens, willens en wetens, van kritische gissingen hebben bediend.’ Deze meening wordt nu door Prof. heringa in het onderhavige stuk met zulke bewijzen omkleed, dat geen twijfel kan overblijven. Het tweehonderdjarig bestaan onzer Staten-Overzetting geeft misschien aanleiding, dat valckenaer's meening weder hier of daar ter sprake komt. Van eenig belang zal het dan wel te achten zijn, dat de hier aangevoerde bewijzen kortelijk ontvouwd worden. Eerst worden, pag. 7-18, de bewijzen getoetst, welke valckenaer voor zijne meening heeft aangevoerd. De volgende vijftien plaatsen komen hier in aanmerking: Luk. I:72, 73, II:11, II:15, 1 Cor. IX:10, 2 Cor. I:4, 1 Thess. III:3, Hebr. VIII:10, X:11, X:34, jac. IV:2, Openb. VII:10, IX:19, XVI:5, XVI:16, XVII:5. Ter aanbeveling van valckenaer's gevoelen zijn door Prof. p. abresch hierbij nog gevoegd 1 Cor. XV:26, 1 joan. II:1 en Openb. XII:4. (pag. 18, 19.) Van al deze plaatsen verdient jac. IV:2 daarom het eerst behandeld te worden, omdat op deze plaats alleen | |||||
[pagina 587]
| |||||
in de Staten-Overzetting eene kritische gissing is opgenomen. Vooraf gaan nog omtrent de overige plaatsen de volgende algemeene opmerkingen: ‘dat door valckenaer geen Geleerde met name is genoemd, wiens gissing door de Bijbelvertalers zou zijn opgenomen; dat, zoover men weet, nog geen Uitlegger is ontdekt, die hun in deze gissingen is voorgegaan; dat eindelijk, betrekkelijk het verlaten van de gewone lezing, geene aanteekening door de Herzieners der Bijbeloverzetting op die plaatsen gemaakt is, schoon deze Geleerden zeer dikwijls den Lezer iets gezegd hebben, aangaande de gedane keus bij verscheidenheid van lezing. Boven dit alles strijdt tegen de meening van valckenaer vooral het handschrift van jac. rolandus, een' der drie mannen, aan wie door de Dordsche Synode van 1618 de last ter Bijbelvertaling was opgedragen. Dit handschrift, door 's mans nakomelingen tot den huidigen dag zorgvuldig bewaard, bevat den Griekschen tekst tegenover de vertaling, en geeft nergens die lezing op, welke valckenaer geloofde, dat door de Overzetters, bij enkele gissing, boven de gewone lezing gekozen is.’ Jac. IV:2 wordt dan ook het eerst in overweging genomen. Al de Handschriften lezen daar ϕονεύετε, gij doodt; en de Staten-Overzetting vertaalt: ghij benijdet, met afwijking van den aangenomen tekst, volgende de lezing, welke in sommige Uitgaven des N.T. voorkomt, ϕθονεῖτε. Deze laatste lezing, door erasmus naar kritische gissing opgenomen in zijne tweede uitgaaf van het N.T. (1518), is naderhand door onderscheidene Uitgevers en Uitleggers overgenomen. Hierdoor waren de Vertalers van het N.T. van meening, dat die lezing in vele Grieksche boeken te vinden was, blijkens de Randteekening. Hoezeer men dus moet toestemmen, dat valckenaer met regt verklaart, dat die Bijbelvertalers eene lezing gevolgd zijn, welke aan gissing haar bestaan te danken heeft, zoo volgt daaruit nog niet, dat zij zich willens en wetens van die kriti- | |||||
[pagina 588]
| |||||
sche gissing, als zoodanig, hebben bediend. - Hierop komen de overige plaatsen ter sprake. Met de meestmogelijke naauwkeurigheid, zoo als men die bij Prof. heringa gewoon is te vinden, wordt iedere bewijsplaats dus behandeld, dat er geen twijfel meer overig blijft, aangaande de ongegrondheid van valckenaer's gevoelen. Ons bestek gedoogt niet, dat wij vertalen; daarom vergenoege zich de Lezer met enkele trekken, waardoor wel de voortreffelijkheid van het geheel niet volkomen wordt erkend, maar toch de begeerte daarnaar levendig wordt. De plaatsen, zoo als zij naar het beloop der Bijbelboeken in deze Verhandeling voorkomen, zullen hier, onder enkele hoofdpunten gebragt, iets meer dan aangestipt worden. 1. Verandering van naamval meent valckenaer dat plaats heeft volgens oordeelkundige gissing luk. I:72, 73. De Genitivus zal in plaats van den Accusativus gekozen zijn, omdat in de vertaling voorkomt: ‘(Ende) des eedts.’ Doch reeds de Randteekening: ‘Gr. den eedt’ toont het ongegronde van dit gevoelen duidelijk aan. Dat zij in het Grieksch den Accusativus voor zich hadden, met de praepositie κατὰ aan te vullen, bewijst het overige van die Randteekening volledig: ‘hetwelk sommige uytleggen volgens den eedt, ofte om den eedt.’ - Hier behoort ook 2 Cor. I:4, waar de Vertalers volgens hunne gissing den Dativus van het pronomen relativum boven den Genitivus zouden gekozen hebben. Intusschen heeft hun bij het vertalen het Grieksche taaleigen ten geleide gediendGa naar voetnoot(*). - 2. Invulling van het bepalend lidwoordje volgens kritische gissing vindt valc- | |||||
[pagina 589]
| |||||
kenaer bij de Vertalers luk. II:11. Dat deze Bijbeltolken niet overal naauwgezet in dit opzigt gehandeld hebben, bewijst eene menigte van plaatsen, door Prof. heringa gedeeltelijk bijgebragt. Vrij in hunne vertaling, lieten zij den tekst onverlet. Dit is ook het geval met 1 joan. II:1. Hier is de afwijking opzettelijk, opdat het blijken zou, dat regtvaardig niet tot voorspraak, zoo als in de oude vertaling (‘eenen rechtveerdigen voorbidder’) geschied was, gebragt moet worden. - 3. Uitlating van een woord zou plaats hebben luk. II:15. In de vertaling lieten zij, op voorgang van de oude Overzetting, het woord menschen, lieden, weg, zoo als ook geschiedt matth. XIII:45, XX:1, XXI:33, Hand. XVI:37. De Randteekening: ‘Gr. de menschen, de herders,’ bewijst, dat zij den tekst niet hebben gemoeid. - 4. Verandering van de orde der woorden zou zich openbaren 1 Cor. IX:10. De zaak is, dat deze nu nog niet eens duidelijk genoeg ontwikkelde plaats op het geleide van erasmus en op voorgang van de oude Overzetting aldus vertaald is. Hebr. X:34 heeft de vertaling duidelijkheidshalve de orde der Grieksche woorden verlaten, op voetspoor van beza en de oude Overzetting. - 5. Een ander woord, dan de Grieksche tekst heeft, zou gekozen zijn 1 Thess. III:3, hetzelfde woord namelijk, dat voorkomt 2 Thess. II:2. Van hetgeen heringa hiertegen aanvoert, kiezen wij het laatste bewijs, dat de vergelijking der tweederlei Randteekening de verscheidenheid der woorden genoegzaam aantoont. Ieder zal dit met een oogopslag inzien.
| |||||
[pagina 590]
| |||||
Hiertoe behooren nog twee plaatsen uit de Openbaring, H. XVI:5. Ook door de Randteekening: ‘Andere lesen, ende de Heylige,’ geven de Vertalers te kennen, dat zij eene andere lezing met opzet hebben gekozen. Beza heeft niet door gissing, maar op gezag van één oud handschrift den gewonen tekst meenen te verbeteren. Hierin is hij door de Staten-Overzetting gevolgd. Openb. XVII:5 is geen nieuw woord in den tekst opgenomen. Dat hier verscheidenheid van vertaling, niet van lezing te vinden is, blijkt door de Randteekening: ‘Ofte, de moeder der hoeren.’ Bij verscheidenheid van lezing werd het woord: anders, gebezigdGa naar voetnoot(*). - 6. Zouden, volgens valckenaer's gevoelen, bij kritische gissing, op meer dan ééne plaats, de tijden der werkwoorden veranderd zijn. Hebr. VIII:10 wordt het participium: gevende, veranderd in den bepaalden tijd: Ik zal geven; zoo ook, Openb. VII:10, ende roepende, in: ende sy riepen. Doch dit verschijnsel treft men ook duidelijkheidshalve in de Overzetting meermalen aan, zonder dat hieruit het gevolg mag worden afgeleid, dat de tekst door kritische gissingen veranderd is. - Hiertoe behoort misschien ook Openb. XVI:16, waar valckenaer van gevoelen was, dat het enkelvoud in den tekst veranderd werd in het meervoud. Zekerder is het, dat onze Vertalers het goed geleide van piscator op het oog gehouden, de drie geesten vs. 13 niet voorbijgezien, en daarom naar het Grieksche taaleigen, volgens welk een neutrum plurale cum verbo singulari voorkomt, vertaald hebben: ‘Ende sy hebbense vergadert.’ Op deze drie plaatsen was hun hierin de oude Overzetting reeds voorgegaan. Tot deze drie behandelde plaatsen kan ook gebragt worden Hebr. X:11, waar de vertaling stont, in plaats van staat, tot bewijs zou kunnen verstrekken, dat de | |||||
[pagina 591]
| |||||
Vertalers het plusquam perfectum, in plaats van het perfectum, volgens kritische gissing gekozen hebben. Met de zaak meer overeenkomstig is het, dat, op voorgang van de oude Overzetting, den Vertalers iets menschelijks overkomen is. Dergelijke misvatting treft men in hunne vertaling ook aan joan. VIII:44, Openb. VIII:2, XII:4. Hierdoor vervalt ook de aanbeveling, welke Prof. abresch uit de laatste plaats zoekt af te leiden. - 7. Eindelijk heeft valckenaer nog aangevoerd Openb. IX:19, waar de Vertalers den tekst bij gissing zouden hebben aangevuld met de woorden: ‘Ende in hare steerten.’ Doch reeds de oude Overzetting drukte die woorden uit. Ook beza heeft dezelve in zijne vertaling opgenomen, en ze zijn ook door piscator erkend. Rolandus had dezelve eerst overgeslagen, maar naderhand op den kant bijgevoegd, met deze aanteekening: ‘sic habent alia exemplaria.’ Door Prof. abresch is nog aangevoerd 1 Cor. XV:26, waar de woorden: ‘Als laatste vijand wordt te niete gedaan de dood,’ eenigzins vrij worden vertolkt: ‘De laetste vyant, die te niete gedaen wort, is de doot.’ Doch, behalve dat de Vertalers van het N.T. ook elders dit pronomen gebruikt hebben, waar het in den tekst niet is te vinden, b.v. marc. XII:6, Col. III:4, 1 petr. II:6, vindt men het ook in de oude Overzetting: ‘De doot is de laetste vyant, die vernieticht wort.’ Uitvoeriger vindt men dit alles bij Prof. heringa ontwikkeld, en waar het pas geeft telkens gestaafd met het Handschrift van rolandus, zoodat er geen twijfel is, of valckenaer zelf zou zijn gevoelen, na het ontvangen van deze inlichtingen, bereidwillig hebben ingetrokken. Hetgeen bl. 19-22 voorkomt, moet tot vaste overtuiging op dit punt leiden. Ook dit gedeelte zal hoofdzakelijk opgegeven worden. De Geleerden toch, zoo vervolgt heringa, wien het werk der Bijbelvertaling werd toevertrouwd, waren door de Synode van Dordrecht aan voorschristen gebonden, en had- | |||||
[pagina 592]
| |||||
den daarom ook geene vrijheid, om kritische gissingen zonder uitwendig gezag in hunne vertaling op te nemen. Want, ofschoon de leden van die Synode in hunne achtste zitting eenparig oordeelden, dat de oude Nederlandsche Overzetting, welke uit het Hoogduitsch van luther was voortgevloeid, langer niet kon worden geduld, en dat daarom eene geheel nieuwe Overzetting behoorde vervaardigd te worden, zoo hebben zij echter besloten, ‘dat uit die Overzetting dat alles moest behouden blijven, wat behoudens de waarheid en de zuiverheid der Nederduitsche tale kon worden geduld, om niet, door te veel te veranderen, aanstoot te geven.’ Dit moest hun van zelf de gelegenheid wel benemen, om kritische gissingen zonder uitwendig gezag bij hunne vertaling toe te laten, bijaldien zij daartoe lust en neiging gevoeld hadden. De Vertalers hebben zich naar deze geuite meening der Synode geschikt, en in die oude Overzetting onaangeroerd gelaten wat maar geduld kon worden; terwijl de Reviseurs van oordeel waren, dat er genoeg gedaan werd, indien de vertaling wel niet van alle, maar van het grootste aantal fouten gezuiverd werd. - Om juist te oordeelen over gelijkvormigheid en verscheidenheid tusschen de Overzetting en den gewonen tekst, dient men te weten, welke uitgaaf van het N.T. door de Vertalers gevolgd is. Zij hadden voor zich, zoo als renesse opgeeft, niet den tekst der elzeviers, maar de uitgaaf van h. stephanus van 1589, met de Aanteekeningen van beza. Deze uitgaaf van het N.T. volgden zij, zoo echter, dat zij, vrij in het vergelijken van andere uitgaven, die lezing bij verscheidenheid verkozen, welke de meeste gronden voor zich had. - Uit vrees teekenden zij al de verschillende lezingen niet aan. Met angstvalligheid stipten zij in de Randteekening aan de merkwaardige lezingen, welke zij gunstig onderscheiddenGa naar voetnoot(*). Deze angstvalligheid hield hen zekerlijk terug | |||||
[pagina 593]
| |||||
van kritische gissingen in hunne vertaling opzettelijk op te nemen. Hunne afkeerigheid van dergelijke gissingen blijkt uit hunne Vertaling zoo wel, als uit de Randteekeningen. Als Godgeleerden stonden bij hen hoog aangeschreven calvinus, junius, beza en piscator. De groote menigte van gissingen, door dezen beproefd, kon aan de Vertalers van het N.T. niet onbekend zijn gebleven. En toch is er geene van al die gissingen in de Vertaling met opzet overgenomen, noch in de Randteekeningen vermeld, ofschoon zij meer dan eens verscheidenheid van lezing zoo wel als van vertaling daar hebben aangeteekend. Hetgeen zij van die Geleerden bij hun werk niet hebben aangeroerd, zullen zij dit van anderen hebben willen ontleenen? Heeft men om zoo iets te vermoeden eenigen grond, daar zij in de Randteekeningen op al de aangevoerde plaatsen niets daarvan gezegd hebben? Eindelijk waren de tijdsomstandigheden, onder welke de nieuwe Overzetting in het licht kwam, niet van dien aard, dat de Vertalers van het N.T. zoo iets zouden hebben durven of kunnen doen, zonder daaromtrent berisping te vreezen of te ontmoeten. Doch, wat ook tegen deze vertaling van meer dan éénen kant is ingebragt, zulk eene voor die tijden ongehoorde vermetelheid is hun toen door niemand ooit te laste gelegd. Dit verslag zal wel voldoen, om hen, die dit alles grondiger en beter wenschen behandeld te zien, dan hier kan worden aangestipt, naar de Verhandeling zelve begeerig te maken.
b. van willes. |
|