Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
(Vervolg en slot van bl. 528.)
De tot proeven medegedeelde voorbeelden zullen, meenen wij, op zich zelve genoegzaam zijn, om den lezer een voldoend en, naar wij veronderstellen, niet ongunstig denkbeeld van dit werk te geven. Ook erkennen wij gaarne, dat er over het algemeen ten aanzien van de verklaring der woorden niets van belang gemist wordt, wat in zoodanig Woordenboek kan verlangd worden. Treedt men echter in bijzonderheden, dan kan het wel niet missen, of men zal hier en daar kleine feilen en onnaauwkeurigheden aantreffen, welke in zoodanig een werk, vooral bij eene eerste uitgave, onvermijdelijk zijn. Eenige proeven, die wij bij het doorbladeren opmerkten, mogen hiervan ten blijke strekken: ‘α privativum, voor een' klinker gewoonlijk ἀν.’ voeg hierbij: Soms ἀνα, gelijk in ἀνάεδνος, ἀνάποινος. ‘ἄημι ... waaijen, blazen, suizen,’ enz. voeg er bij: stormen, jagen. Het daarbij aangehaalde voorbeeld, δίχα δὲ (δὲ) σϕιν ἐνὶ ϕρεσὶ θυμὸς ἄητο, Il. 21, 386, is niet juist vertaald door: ‘tweevoudig sloeg hun het hart in den boezem, d.i. zij waren besluiteloos.’ Het beteekent: naar tegengestelde zijden joeg hunne drift, d.i. zij raakten met elkander in strijd. ‘ἀμϕηρεϕής, rondom bedekt, welbesloten; van den pijlkoker,’ enz. De beteekenis van vol, die andere Uitleggers hieraan geven, had wel vermelding verdient. ‘ἀνόπαια.’ Zoude dit woord ook afgeleid zijn van ἀνὰ en ὄψ of ὤψ, ἀνόπη, (gelijk Ἡλιόπη) ἀνόπαιος, eigelijk opwaarts ziende, vervolgens opwaarts vliegende; in welke beteekenis ook ἀνόπαιον voorkomt. Cf. eustathius in Odyss. l.l. ‘ἀργέστης, bijv. nw. van den zuidenwind; misschien snel wegrukkend (albus Notus, horat).’ enz. Dit albus Notus bij horatius beteekent, die den hemel helder maakt, de ophelderende zuidenw.. Ook dit schijnt de eigenlijke beteekenis van ἀργέστης te zijn (v. ἀργός); hetgeen vervolgens welligt als epitheton perpetuum den zuidewind bijgebleven zij, zelfs dan, wanneer hij geen helder weder, maar regen en storm aanbrengt. ‘αὐτὸς, zelf.’ Hier lezen wij onder anderen: ‘Bij homerus geeft αὐτὸς dikwijls eene tegenstelling van eenen persoon of eene zaak (waartegen?) te kennen. Zoo heet | |
[pagina 562]
| |
het ligchaam αὐτὸς in tegennoverstelling der ziel, Il. 1, 4.’ Die zelfde opmerking lezen wij onder ψυχή, alwaar de Schrijver, op dezelfde plaats der Ilias wijzende, zegt, ‘dat ψυχὴ in den zin van schim staat tegenover het ligchaam (αὐτὸς), dat de oude Griek zijn ik noemde.’ Wij kunnen niet gelooven, dat eenig volk van natuur zoo materialistisch is, dat het zijn ik, zijn eigen-zelf alleen in het ligchaam stelt. Ook blijkt dit uit de aangehaalde plaats geenszins. Wanneer wij bijv. zeiden: Gij hebt hem zelf niet gezien, maar zijn' geest, zoude men daaruit kunnen afleiden, dat wij door ons zelf, d.i. ons ik, het ligchaam verstonden? Veeleer beteekent αὐτὸς den geheelen persoon, in tegenstelling tot eenig deel deszelven. ‘ἐλελίξω,’ In dit artikel is meer dan ééne onnaauwkeurigheid ingeslopen. Wij lezen hier onder anderen: ‘1) in het alg. doen sidderen, ὄλυμπον ... pass. sidderen, beven, (zonder voorbeeld.) 2) Snel omwenden, op de vlugt slaan; Il. 17, 278. pass. Il. 6, 106. Med. 1) in kronkelingen voortslingeren enz. 2) even als pass. beven, sidderen, ἔγχος ἐλέλικτο,’ enz. Vooreerst beteekent het pass. ἐλίσσεσθαι, Il. 6, 106, aldaar geenszins, gelijk de Schrijver onder No. 2 opgeeft, op de vlugt geslagen worden, maar het wordt integendeel gezegd van vlugtenden, die zich omkeeren om aan te vallen. Vervolgens is het blijkbaar, dat in het laatste voorbeeld, ἔγχος ἐλέλικτο, geenszins het medium staat als passivum; het is het passivum zelf: weshalve dit voorbeeld had moeten staan onder No. 1, achter het woord sidderen. ‘δαίω.’ Onder dit artikel vinden wij twee verschillende verba, δαίω, verdeelen, en δαίω in brand steken, als een en hetzelfde werkwoord, zamengevoegd. Met even veel regt had de Schrijver ook δάω, leeren, hiermede kunnen vereenigen, daar toch ook de vorm δαίω van δάω gemaakt is. Daarentegen vinden wij: ‘εἴρω, aan een rijgen, en εἴρω, spreken,’ als twee verschillende verba opgegeven. Zonder juist dit stellig te willen tegenspreken, moet men echter erkennen, dat de beteekenissen aaneenvoegen en spreken, d.i. woorden aaneen voegen, zeer ligt als wijzigingen van hetzelfde woord kunnen worden aangemerkt. Omgekeerd weder vinden wij: ‘λέγω, leggen, en λέγω, lezen, spreken,’ tot hetzelfde woord teruggebragt, ofschoon het blijkbaar twee verschillende verba zijn, gelijk de Schrijver zelf aan het slot van | |
[pagina 563]
| |
dit artikel te kennen geeft, door er bij te voegen: ‘de wortel λέχω voor de beteekenis leggen, ... voor de overige de wortel λέγω.’ ‘δε, enklit. part. Om de rigting waarheen aan te duiden.’ Hierbij had niet onopgemerkt moeten blijven, dat dit soms per pleonasmum achter een woord gevoegd wordt, waar εἰς reeds is voorgegaan, als: εἰς ἅλαδε. Gelijk de Schrijver dit zoogenaamde suffixum δε, alsmede ϕι, of ϕιν vermeldt, zoo bestond er geene reden, om ook niet het woordeken θε of θεν (ἀγρό θεν) op te nemen. ‘τανύω, spannen.’ Hier lezen wij onder anderen het volgende: ‘Overdragt. hevig bewegen, gaande maken, ἔριδα πολέμοιο ... μάχην ... (ἔριδος πεῖραρ &c.z. ἐπαλάσσω).’ Vooreerst komt ons de opgegevene beteekenis, hevig bewegen, gaande maken, hier minder juist voor; τανύειν μάχην beteekent den strijd spannen, (met inspanning doen voeren, aanzetten) in denzelfden zin als wij zeggen: het staat gespannen; het spant er. Verder worden wij bij de laatst aangehaalde plaats verwezen op ἐπαλάσσω (ἐπαλλάσσω). Dit artikel naslaande, vonden wij er diezelfde woorden breeder aangehaald en verklaard op deze wijze: ‘Il. 13, 359: ἔριδος κρατερῆς καὶ ὁμοΐου πολέμοιο πεῖραρ ἐπαλλάξαντες ἐπ ἀμϕοτέροισι τάνυσσαν, den strik van den schrikkelijken strijd... trokken zij afwisselend naar beide zijden, d.i. zij gaven dan den Archiven, dan weder den Trojanen de zege. Zij trokken den valstrik des strijds beide, welke over beide volken was uitgespreid.’ Deze verklaring komt ons niet zeer gelukkig voor. Naderbij komt de verklaring van den Scholiast, door den Schrijver vervolgens aangehaald: ‘Volgens den Schol. is het beeld van een touw genomen, dat nu op deze, dan weder op gindsche zijde wordt getrokken. Anderen verklaren πείρατα πολέμοιο den uitslag des oorlogs, Z. πεῖραρ, en vertalen: zij spanden den uitslag van den ... oorlog afwisselend over beiden.’ Onzes bedunkens moeten die woorden dus verklaard worden: Gelijk homerus op eene andere plaats, Il. 11, 336, zegt: κατὰ ἶσα μάχην ἐτάνυσσε Κρονίων, jupiter spande den strijd gelijkelijk; d.i. maakte, dat er aan beide zijden met gelijke kracht (dus ook gelijke kans) gestreden werd; in dien zelfden zin heet het hier: de Goden spanden den strijd afwisselend aan de beide zijden, maakten dat er afwisselend nu aan deze dan aan gene zijde met meer kracht gevochten werd, en alzoo de overwinning nu naar | |
[pagina 564]
| |
deze, dan naar gene zijde neigde. Meer letterlijk: Zij trokken bij afwisseling aan de beide kanten de koord des strijds aan; want dat men hier met den Scholiast aan eene koord moet denken, toonen de bijgevoegde woorden van homerus, ἄῤῥηκτόν τ᾽ ἄλυτόν τε, vrij duidelijk aan. ‘ἀμϕαγερέθομαι, beter ἀμϕηγερέθομαι, w.m.z. (wat men zie).’ Het woord ἀμϕηγερέθομαι is echter niet vermeld, ofschoon het voorkomt in tmesi, Od. 17, 34. Ook het eenvoudige ἠγερέθομαι is wel vermeld, doch zonder aanwijzing van plaatsen. Zinstorende drukfeilen zijn ons niet voorgekomen, ten zij men hieronder wilde rekenen b.v. ἀνεμόεις voor ἀνθεμόεις, gelijk de volgorde der letters genoegzaam aanwijst, en onder αὖος het adv. αὖ voor αὖον. Ten aanzien der accenten zijn hier en daar enkele kleine fouten ingeslopen, waarvan wij er slechts ééne vermelden: ‘ἄν, 1) episch afgekort voor ἀνὰ ... 2) poët. afgekort voor ἄνα, d.i. ἀνέστη,’ enz. Hier moet men lezen 1) ἀν, en 2) ἄν. Overigens, daar ook beknoptheid tot de vereischten van een Woordenboek mag gerekend worden, hadden 1o. de nevenvormen van werkwoorden slechts vermeld, en verder, ten aanzien der beteekenis, tot de hoofdvormen kunnen verwezen worden. 2o) Ongebruikelijke woordvormen, als ἀέω, ἀνέω, en dergelijke, die grootendeels slechts voorondersteld worden, hadden zeer wel kunnen weggelaten zijn. In een etymologisch Woordenboek mogen dergelijke woorden, als wortels, waarvan anderen afgeleid worden, hunne plaats vinden; hier schijnen zij overtollig. Ook is de Schrijver zich te dien aanzien niet gelijk gebleven. 3o) woorden als ἀγορῆθεν, ἀγορήνδε, ἀγρόθεν, ἀγρόνδε, enz. hadden niet in de alphabetische volgorde behoeven te worden opgenomen, maar konden gevoegelijk onder ἀγορή, ἀγρὸς enz. vermeld zijn. Daarentegen ware het mogelijk niet overbodig geweest, bij woorden, welke oorspronkelijk bij homerus de digamma Aeolicum hadden, waarvan men bij thiersch, Grammat. Homer. en anderen opgave vindt, zulks kortelijk te vermelden. En hiermede zeggen wij: claudite jam rivos. Wij vertrouwen, dat deze aanmerkingen, hoedanig dan ook, genoegzaam zullen zijn, om den Heer pol te toonen, dat wij het boek, door hem bewerkt, met verdiende belangstelling hebben doorloopen, en den lezer te overtuigen, dat, zoo wij dit Woordenboek in de ruimste mate aanprijzen, zoo wij het, als een uitstekend | |
[pagina 565]
| |
hulpmiddel tot het verstaan van homerus en het beoefenen der Grieksche taal, zoo wel aan leerlingen als onderwijzers aanbevelen, deze onze aanbeveling geenszins als eene ongegronde of ondoordachte lofspraak is aan te merken. De uitvoering strekt den Uitgever tot wezenlijke eer. Deugdelijkheid van papier, duidelijkheid en keurigheid van druk, gelijk men het van den Heer spin gewoon is, en zorgvuldigheid van correctie, vereenigen zich met geringheid van prijs bij dit nuttige boek. |
|