| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandeling over het eigenlijke wezen des Christendoms, door P. van der Willigen, Predikant te Thiel. Uitgegeven door teyler's Godgeleerd Genootschap. XXXIIste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1836. In gr. 4to. 218 Bl. f 2-80.
Deze Verhandeling is het antwoord op de volgende belangrijke Prijsvraag: ‘Daar, van wege de groote vorderingen, welke de Oordeel- en Uitlegkunde des Bijbels gemaakt hebben, eene meerdere onderlinge toenadering plaats heeft der verschillende Protestantsche Gezindheden, doch desniettegenstaande eene groote verscheidenheid blijft plaats grijpen van begrippen, juist niet omtrent die stukken der Christelijke leere, die voorheen meer bijzonderlijk betwist werden, maar veeleer omtrent den waren oorsprong en den eigenlijken inhoud dier leere, en het echter, ter geruststelling der gemoederen, van hoog belang schijnt, vooral in onze dagen, bij de aan vele oorden der Christen-wereld heerschende neiging tot het zoogenaamd Rationalisme aan den eenen kant, en tot het Mysticisme aan de andere zijde, en bij de zoo zeer uiteenloopende gevoelens der Protestantsche Godgeleerden, daaromtrent eenige vastigheid te hebben; zoo wordt gevraagd: eene duidelijke opgave van datgene, hetwelk jezus en de Apostelen uitdrukkelijk geleerd hebben, zoo ten aanzien van het geheele stelsel van de Godsdienst, als met opzigt tot den persoon des Heilands en den aard der weldaden, door Hem aan het menschdom aangebragt, hetwelk volgens die leer moet beschouwd worden als het eigenlijke wezen des Christendoms, dat voor alle tijden geschikt en voor alle menschen behoefte is.’ Teregt is de Schrijver, blijkens zijne Inleiding, bl. 8, met het tweeledige der vraag en met hetgene, dat naar de motiven derzelve scheen gevorderd
| |
| |
te worden, eenigzins verlegen geweest, maar de waarschijnlijkste bedoeling gevolgd. Immers, daar ‘de persoon des Heilands en de aard zijner weldaden’ ook tot het geheele stelsel van Godsdienst behoort, kan men aan eene afzonderlijke melding daarvan niet wel eenen anderen zin toeschrijven, dan dien van ‘vooral en in het bijzonder.’ Volgens de motiven schijnt men ook een onderzoek naar den waren oorsprong der leer van jezus en zijne Apostelen, volgens hunne eigene verklaring, te moeten verwachten; maar, vermits dit punt in de vraag zelve niet aangeroerd wordt, heeft de Schrijver zich daarmede niet opgehouden.
Een breedvoerig verslag van den inhoud dezer Verhandeling te geven, laat onze ruimte niet toe: wie dit verlangt, mogen wij verwijzen naar hetgene, dat daarvan in de Godgeleerde Bijdragen, XIde D. 3de St., gegeven is. In eene omstandige beoordeeling van een stuk te treden, waarover reeds, vóór de uitgave, door erkende Regters voor het Publiek uitspraak gedaan, en waaraan de hoogste eereprijs toegewezen is, achten wij evenmin gepast, ten ware (wat hier het geval niet is) het oordeel des Referents zeer aanmerkelijk van het hunne mogt verschillen.
Tot regte waardering van deze Verhandeling willen wij uit de Voorrede der genoemde beoordeelaars kortelijk iets overnemen. Teyler's Godgeleerd Genootschap heeft geen antwoord verwacht, dat aan allen zou voldoen, en de zaak als afgedaan doen beschouwen; en de Schrijver zelf toont mede meer dan eens en ten duidelijkste niet in dat begrip te staan. Het Genootschap vindt echter in dit opstel ‘zeer gewigtige bijdragen ter beantwoording der opgegevene vraag, een aantal zeer gegronde aanmerkingen, en hoogst belangrijke wenken tot regt verstand der Bijbelsche Openbaring, dienstig tot staving van derzelver Goddelijken oorsprong, en vooral uitmuntend geschikt om tot het gewenschte doel te naderen. De Schrijver toch (wordt hier gezegd) heeft met groote scherpzinnigheid den weg aan- | |
| |
gewezen, langs welken ieder Protestantsch Christen, te midden van de zoozeer uiteenloopende stelsels der Godgeleerden van onzen tijd, kan kemen tot de kennis van datgene, hetwelk, afgescheiden van den vorm der voordragt, zoo wel als van het plaatselijke en tijdelijke in de schriften des Nieuwen Verbonds, voor de eigenlijke leere van jezus en de Apostelen moet gehouden worden.’ Voorts nemen de Leden van het Genootschap alle de bijzondere gevoelens van den Schrijver, vooral die in het tweede Hoofddeel, wel niet als de hunne over, en ‘vinden daarin het een en ander, dat van hunne inzigten der Christelijke waarheid afwijkt;’ maar, volgens Protestantsche grondbeginselen en de spreuk hunner Stichting, (ware Godsdienstkennis bloeit door vrijheid) meenen zij deszelfs vrijheid, na hem hunne bedenkingen medegedeeld te hebben, te moeten eerbiedigen. - Met dit oordeel kan Ref. zich over het geheel zeer wel vereenigen: alleen is het hem onbekend, of het een en ander, dat in deze Verhandeling van de inzigten des Genootschaps in de Christelijke waarheid afwijkt, hetzelfde is, als waarin hij deze
afwijking van de zijne vindt: zoo hij voor zichzelven hiervan rekenschap geven moest, zou hij oordeelen, dat de Schrijver nog eer te veel dan te weinig tot het eigenlijke, altijd en voor allen geldende wezen des Christendoms gebragt, en dus nog wel eens iets daarvoor gehouden heeft, dat misschien met meer regt tot de inkleeding en tot het tijdelijke en plaatselijke moet gerekend worden; doch wilde Ref. zulks behoorlijk uiteenzetten, dan zou hij met zijn verslag de grenzen verre overschrijden, en in onderzoekingen komen, waartoe het hier de plaats niet is. Hij moge er alleen nog bijvoegen, dat de hoofd- en onder-verdeelingen dezer Verhandeling doorgaans zeer eenvoudig, natuurlijk en doelmatig zijn; dat de manier van behandeling zeer duidelijk en bevattelijk, en de stijl daarmede overeenkomstig is; en vooral, dat de denkwijze des Schrijvers zich daarin door ware Christelijke libera- | |
| |
liteit en verdraagzaamheid kenmerkend en vereerend onderscheidt.
Om ten minste eenigzins te doen kennen, wat en hoe het hier behandeld wordt, wil Ref. het volgende opgeven. - Het eerste Hoofddeel bevat, in de eerste Afdeeling, een onderzoek naar en bepaling van de kenmerken van hetgene, dat in de leer van jezus en zijne Apostelen voor inkleeding, alsmede voor tijdelijk en plaatselijk te houden is: dit geschiedt bijzonder in het 2de Hoofdstuk, nadat in het 1ste gehandeld was over den aard van Godsdienstig onderwijs van jezus en zijne Apostelen, ons medegedeeld in de schriften des N.V., en het doel, waartoe hetzelve, en wel zóó, is medegedeeld aan de volgende eeuwen. (Bij hetgene, dat de Schrijver, ten opzigte van dit laatste, over het doel der bewaring van de schriften des N.V., bl. 42. e.v. zoo wel gezegd heeft, mag men nog voegen, dat zij dienen konden als vaste leggers, waartoe men, bij de verbastering van het traditioneel onderwijs, altijd kon terugkomen, om te weten, wat de oorspronkelijke Christusleer was: van daar is de Hervorming uitgegaan, en van daar zal zij verder moeten voortgaan.) - Op dezelfde wijze, eenvoudig en natuurlijk afgedeeld, bevat de tweede Afdeeling een onderzoek naar de regelen, om het wezen der Christelijke leer van zijne inkleeding te ontdoen, en uit het tijdelijke en plaatselijke het altijd en voor allen geldende af te leiden: dit geschiedt bijzonder in het 2de Hoofdstuk, nadat in het 1ste voorgesteld was de verschillende aard van de inkleeding en van het tijdelijke en plaatselijke in de leer van jezus en zijne Apostelen, en de schriften des N.V., die dezelve bevatten. Te regt onderscheidt de Schrijver hier (bl. 92.) twee soorten van het tijdelijke en plaatselijke: tot de eerste brengt hij ‘alles, wat na het wegvallen van de omstandigheden, betrekkingen, personen enz., voor welke het oorspronkelijk bestemd, en naar welke het
oorspronkelijk berekend was, geheel ophoudt van eenige noodzakelijkheid of toepassing te zijn, omdat
| |
| |
het zoo min naar de daarbij ten grond liggende beginselen als naar den vorm, zoo min naar den geest als naar den letter op andere betrekkingen, omstandigheden, personen enz. kan worden overgebragt;’ tot de laatste ‘alles, wat, schoon naar den vorm en de letter tijdelijk en plaatselijk, echter, naar de daarbij ten gronde liggende beginselen en den geest, van algemeene en altijd durende toepassing is.’ - Hier, even als in de eerste Afdeeling, worden de gegevene regels door voorbeelden opgehelderd; en alles getuigt van des Schrijvers goeden exegetischen en Christelijk liberalen zin. Mogt iemand meenen, dat deze en andere hier opgegevene regels wel op zichzelve goed zijn, maar dat het op de toepassing, wat daartoe behoort, altijd aankomen zal, en dit verschillend beschouwd zal worden; de Schrijver stemt dit gaarne toe, en zegt er te regt van, bl. 97, 98: ‘Het natuurlijk verschil van vorming en begrippen bij elk niet napratend, maar zelfdenkend mensch, brengt het van zelf mede, dat dit niet anders zijn kan, en er geen regelen, hoe goed en voldoende ook, kunnen worden opgegeven, dan die in de bijzonderheden voor verschillende toepassing vatbaar zijn. Doch tevens schijnt het mij, dat wij het wel zeker mogen achten, dat hetgeen bij eene, niet willekeurige en onbezonnene, maar bedaarde en waarheidlievende toepassing van goede regelen, door onderscheidene bevoegden en deskundigen, uit hun verschil van begrippen zelve, blijkt aan gegronde bedenking onderhevig te zijn, of het wel tot het wezenlijke en algemeen geldende der Christelijke leer, en niet maar misschien tot de inkleeding en het tijdelijke en plaatselijke van die leer behoort, dat, zeg ik, dit niet met regt tot het wezenlijke, altijd en algemeen geldende, op goeden grond, kan geacht worden te behooren,’ enz. - Dit geheele eerste Hoofddeel komt Ref. voor, het meest voortreffelijk en voldoend bewerkte gedeelte dezer Verhandeling te zijn.
In het tweede Hoofddeel vindt men eene ‘opgave van
| |
| |
datgene, hetwelk (naar de meening des Schrijvers) jezus en zijne Apostelen uitdrukkelijk geleerd hebben, zoo ten aanzien van het geheele stelsel van Godsdienst, als met opzigt tot den persoon des Heilands, en den aard der weldaden, door hem aan het menschdom aangebragt, hetwelk, volgens die leer, moet beschouwd worden als het eigenlijke wezen des Christendoms, dat voor alle tijden geschikt en voor alle tijden behoefte is.’ - In de eerste Afdeeling geeft hij eenige voorafgaande aanmerkingen over den voet, waarop deze opgave hem toeschijnt het best te zullen worden ingerigt. Te regt schrijft hij hier wel, in de 1ste aanmerking, dat ‘de Prijsvraag niet verlangt eene opgave van de leer aangaande God en zijne dienst, met uitsluiting van jezus christus;’ maar wanneer hij hier voorloopig reeds het een en ander omtrent laatstgenoemden aanvoert, dat op zijn zachtst gesproken zeer disputabel is, dan zou het Ref. voorkomen althans hier niet te behooren. - Zoo zou Ref. ook niet zoo onbeperkt met hem, volgens de 2de aanmerking, van gevoelen zijn, dat hetgene, waarover de meeningen verschillen, het uitvoerigst moet behandeld worden; want hetgene, dat algemeen erkend wordt, is nog zeer onbepaald, en in verschillende tijden verschillend: ook blijkt het, volgens het later door den Schrijver te regt opgemerkte, (bl. 130, 131) dat hij aan het laatstgenoemde eene ondergeschikte belangrijkheid toekent; en is dit zoo, zou het dan wel tot het algemeen en altijd geldende en voor ieder noodige behooren? - In de 3de aanmerking, oordeelt hij met reden, dat, naar het doel der Prijsvraag, hier niet alles ten toets behoeft gebragt te worden, wat ooit, met hoeveel onregt ook, tot de Christelijke leer gebragt is: maar dan zou Ref. ook meenen, dat, om consequent te zijn, van hetgene, dat door den Schrijver niet erkend wordt tot het wezen des Christendoms te behooren, eigenlijk niets moest gemeld zijn geworden;
want anders heeft het een te eenzijdig en polemisch aanzien, hetwelk mede met het doel
| |
| |
der Prijsvraag niet schijnt overeen te komen; gelijk de Schrijver zelf, bij eene 4de aanmerking, te regt meent, dat zij ‘niet vereischt eene vermelding en wederlegging van alle, hoe zeer ook ongerijmde en losse redeneringen, om sommige wezenlijke en altijd geldende punten der Christelijke Godsdienstleer van dezelve uit te monsteren.’ - Zeer juiste opmerkingen vindt men, in de 5de aanmerking, over het gebruik van Bijbelsche bewoordingen, als alleen en op zichzelve niet genoeg zijnde, om een Bijbelsch en wel een Christelijk leerstelsel te hebben, hetwelk veeleer Bijbelsche zaken moet bevatten, in zulke bewoordingen, als men tegenwoordig gebruikt, om die zaken duidelijk en bepaald uit te drukken.
Bij dit algemeene, dat genoeg zal zijn, om de waarde dezes werks te schatten en aan te prijzen, meent Ref. het te moeten laten; want wilde hij nu bij het eerste Hoofdstuk der tweede Afdeeling, bevattende (naar zijne meening, wat al te kort) alles, wat algemeen en op goede gronden in de Christelijke leer wordt gebragt tot het wezenlijke en voor alle tijden en personen geldende, en bij het tweede, (naar zijn inzien, wat al te uitvoerig) waarin datgene, waaromtrent verschil van meening bestaat, zoo als dit te voren nader omschreven is; wilde Ref. bij dit alles even lang en wel beoordeelend stilstaan, dan zou hij (gelijk boven gezegd is) tot eene uitvoerigheid en eene Exegetisch-Theologische behandeling van zaken moeten komen, waarvoor het hier de plaats niet is. Ieder onderzoeke en behoude het goede; maar wat niet als goed houdbaar is, late hij varen, en vergenoege zich liever met wat minder, maar degelijker; en hiertoe zal ook voor den nadenkenden rijke stof zijn in deze welgeschrevene Verhandeling, die met de ontwikkeling van twee aanmerkingen besloten wordt, waarin veel waars en goeds gezegd is, deels over de betrekkelijke waarde der inkleeding en der tijdelijke en plaatselijke voordragt van de Christelijke leer, deels over de vraag, ‘of en in hoe ver het mogelijk is te bepalen, wat algemeen, voor alle tijden en personen, als blijvend en
| |
| |
geldend moet worden beschouwd, en in dien zin moet worden geacht haar wezen uit te maken.’ |
|