Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVolledig Grieksch-Nederduitsch Woordenboek voor de Gedichten van Homerus, benevens eene verklaring der moeijelijkste plaatsen, der gebruiken en instellingen van het Heldentijdvak, en van de eigennamen; ten dienste der Scholen zamengesteld door G.Ch. Crusius, en voor Nederduitsche (de Nederlandsche) Scholen bewerkt door Hm. Pol, Phil. Th.M. Lit. Dr. Te Amsterdam, bij J. Müller. 1837. In gr. 8vo. f 5-40.Met genoegen kondigen wij dit werk aan, niet twijfelende of hetzelve zal aan de beoefenaren der Grieksche letteren hoogst welkom zijn. Er bestaan voor vele oude Schrijvers bijzondere Woordenboeken, zoo als het Lexicon Herodoteum, Xenophonteum e.a.; voor geen' Schrijver echter achten wij zoodanig een Woordenboek van meer belang dan voor homerus, niet alleen omdat de schriften van dezen Dichter vooral gelezen en bestudeerd worden, maar ook omdat homerus met hetzelfde regt, als hij voor den Vader der Poëzij erkend wordt, ook als de Grondlegger der Grieksche Taal mag worden aangemerkt. Wil men deze taal grondig beoefenen, de juiste beteekenis, afleiding, vorm en maat der woorden kennen, dan moet men vooral de Ilias en de Odyssea raadplegen. De taal toch, waarin homerus zong, is geenszins, gelijk men zich weleer voorstelde, aan te zien als een bont geheel, uit verschillende tongvallen, Aeolischen, Dorischen, enz. zamengeweven; - die verschillende tongvallen hadden zich ten tijde van homerus nog niet ontwikkeld; er heerschte toen ééne algemeene taal, ofschoon natuurlijk naar verschil van plaatsen en volksstammen min of meer gewijzigd: van deze taal bediende zich homerus; deze werd | |
[pagina 524]
| |
door zijn genie verfijnd, beschaafd, en van volkstaal tot de taal der Muzen verheven. Het Homerische dialekt bleef sedert, als eigendommelijke vorm, aan het Leer- en Heldendicht eigen, terwijl hetzelve ook op de taal der Lier- en Treurspeldichters, van welke de eerste zich van het Aeolische of Dorische, de laatste van het Attische dialekt bedienden, een' grooten invloed oefende. Hieruit laat zich ligtelijk beseffen, dat een Homerisch Woordenboek niet alleen ter verklaring van dezen Dichter, maar ook ter opheldering van de overige Dichters, en in het algemeen voor het grondig bestuderen der Grieksche taal van het grootste belang is. Nu ontbrak het tot nog toe wel niet geheel aan dergelijke hulpmiddelen, hetzij voor leerlingen, hetzij voor verder gevorderden bestemd; men kent onder andere de Clavis Homerica, het Woordenboek van passow, het Lexicon Homerico-Pindaricum van dammius: doch van deze is het eerste zeer gebrekkig en ondoelmatig ingerigt; het tweede niet uitsluitend voor homerus bestemd en onvoldoende; het derde alleen voor Literatoren, en te hoog van prijs, om algemeen verkrijgbaar te zijn. Een Lexicon, dat, ten dienste van leerlingen ingerigt, tevens aan meergevorderden en onderwijzers tot een nuttig handboek kon verstrekken, dit ontbrak tot nog toe, en in deze behoefte is door de uitgave van het hier aangekondigde werk voorzien. Deszelfs inhoud en strekking wordt door den titel genoegzaam aangeduid. Vooreerst ontvangt men hier een Grieksch-Nederduitsch Woordenboek. Hierop zal welligt door sommigen de aanmerking gemaakt worden: waarom niet liever een Lexicon Graeco-Latinum, daar immers beide talen zusterlijk hand aan hand plegen te gaan, en vooral op de Scholen gezamenlijk onderwezen worden. Omtrent dit punt zijn de gevoelens verdeeld, en men zal lang kunnen strijden, eer men de zaak volkomen ééns is. Wij voor ons houden het in dit geval met een Grieksch-Nederduitsch Woordenboek, dewijl wij oordeelen, dat eene Latijnsche verklaring voor leerlingen tot het verstaan van homerus gewis minder dienstig, en tot het aanleeren der Latijnsche taal van weinig gewin is. Geen Latinist toch is in staat, de woorden bij homerus naauwkeurig te vertolken, zonder tot vreemde, ongebruikelijke, eigengemaakte woorden en omschrijvingen zijne toevlugt te nemen, hetgeen voor de Latiniteit niet zeer voordeelig kan zijn; en bovendien zullen | |
[pagina 525]
| |
de leerlingen uit eene Latijnsche vertaling den zin der Grieksche woorden veeltijds niet dan ten halve kunnen vatten. Wil men op de Scholen homerus in het Latijn laten vertalen, hetgeen wij in geenen deele afkeuren, zoo achten wij het veel nuttiger en aangenamer voor den leerling, deszelfs gedichten eerst in de moedertaal goed over te brengen, en daarna met de noodige vrijheid in het Latijn te vertalen, dan dezelve terstond, met het Lexicon in de hand, woord voor woord, in deze laatste taal te vertolken. Doch wij keeren tot ons Lexicon terug. Onder de eerste vereischten van elk en vooral van een bijzonder Woordenboek behooren volledigheid in de opgave der woorden en naauwkeurigheid in de aanwijzing der plaatsen. Moeijelijk is het, hierover anders, dan na lang en oplettend gebruik, volkomen te oordeelen; intusschen hebben wij ons door het vergelijken van menige plaatsen genoegzaam mogen overtuigen, dat zoowel de Schrijver als de Vertaler daartoe de meeste zorgvuldigheid hebben aangewend. De laatste, de Heer Dr. pol, heeft, volgens zijne verklaring, bij het bewerken van dit Woordenboek, telkens het Lexicon van dammius vergeleken, en zoo doende een vijftigtal woorden, door crusius overgeslagen, er bijgevoegd; en, hetgeen van nog meer belang is, hij heeft de aangehaalde plaatsen van homerus alle één voor één nageslagen, en daardoor menige onnaauwkeurigheden van den Hoogduitschen Schrijver verbeterdGa naar voetnoot(*), waardoor dit Woordenboek boven het oorspronkelijke in naauwkeurigheid en volledigheid niet weinig voor heeft. Overigens zal men geenszins verlangen, dat bij elk woord alle plaatsen, waar hetzelve voorkomt, worden opgegeven; teregt daarentegen zijn zoodanige woorden, die of slechts eenmaal bij homerus voorkomen, of wel meermalen, maar uitsluitend in een of ander zijner gedichten, door bijzondere teekenen aangeduid. Om verder van de wijze van behandeling een denkbeeld te geven, zouden wij kunnen herhalen en bevestigen hetgeen de Heer pol dienaangaande in de Voorrede berigt: genoeg zij het, kortelijk te zeggen, dat men bij elk woord vindt | |
[pagina 526]
| |
opgegeven deszelfs wortel, quantiteit, dichterlijke vormen, beteekenissen, regimen; daarbij de verklaring van bijzondere phrases, uitlegging van moeijelijke plaatsen, opheldering van hetgeen tot oudheidkunde enz. betrekking heeft. Bovendien zijn woordvormen, welke voor den leerling moeijelijkheid kunnen hebben, in de alphabetische volgorde opgenomen, en tot derzelver stamwoorden teruggebragt. Ten einde den lezer in staat te stellen, over de wijze van behandeling zelf te oordeelen, deelen wij eenige proeven van verschillende soort mede: ‘γόνυ, τὸ, gen. γούνᾶτος en γουνὸς, nom. pl. γούνατα en γοῦνα, gen. γούνων, dat. γούνασι en γούνεσσι, Il. 9, 488. (γούνασσι) 1) de knie, γόνυ κάμπτειν, de knie buigen, d.i. uitrusten, zich nederzetten, ἐπὶ γοῦνα ἕζεσθαι, zich op de knie zetten, Il. 14, 437. De Ouden hielden de knie voor de hoofdzitplaats van de ligchaamskracht, vandaar: γούνατα τινὸς λύειν, iem. de kniën losmaken d.i. hem verlammen, nederstorten, dooden, ἐισόκε μοι ϕίλα γούνατ᾽ ὀρώρῃ, zoolang de knieën zich bewegen, d.i. zoolang ik nog krachtig ben, Il. 9, 610. Od. 18, 133. ὥς τοι γούναθ᾽ ἕποιτο, mogten de knieën nog gehoorzamen, Il. 4, 314.2) bij ootmoedig smeeken was men gewoon, iemands knieën te omvatten, vandaar: ἅψασθαι γούνων, Il. 1, 512. γούνα λαβεῖν, Od. 6, 147. γούνατα τινὸς ἱκάνεσθαι, Od. 3, 92, ook γοῦνα κύειν, Il. 8, 371; vandaar ook: θεῶν ἐν γούνασι κεῖται, het ligt in den schoot der Goden, d.i. het hangt van hen af, alsof het verzochte in den schoot der Goden lag, Il. 17, 514. Od. 1, 267, in de magt der Goden, daar in de oude taal dit door knie aangeduid wordt. ἔργω, gewoonl. ἐέργω, ion. en ep. v. εἴργω, aor. 1 act. ἔρξα, perf. pass. ἔεργμαι, 3 pl. ep. ἔρχαται (zonder augm.) plusqpf. 3 pl. ἐέρχατο en ἔρχατο, part. aor. pass. ἐρχθεὶς. De Attici onderscheiden: εἴργω, uitsluiten en εἵργω, insluiten; Hom. heeft alleen den spir. len. (εἴργω staat alleen Il. 23, 72) ἐέργω, eigenlijk ἐΦέργω is het meest gewone, met de nevenv. ἐέργνυμι, ἐργάθω. Grondbeteek. afzonderen, naar mate van het verband, 1) insluiten, opeen pakken, te zamen vatten met acc. ἔντος ἐέργει, insluiten, vatten, Il. 9, 404 δόμον, het huis sluiten, Od. 7, 38 pass. met ἐν: ἐρχθέντ᾽ ἐν ποταμῷ, ingesloten, Il. 21, 282. ad. 10. 283. ἔνθα τε ϕρένες ἔρχαται, waar het middenrif ingesloten is, Il. 16, 486. σάκεσσιν ἐρχατο, Il. 17, 354. γἐϕυραι ἐεργμέναι, geslotene, d.i. wel aan een gehechte dammen, Il. 5, 49, z. γέϕνρα. | |
[pagina 527]
| |
2) buitensluiten, scheiden, afhouden, Il. 23, 72. met ἀπὸ: βέλος ἀπὸ χροὸς, Il. 4, 130. ὅσον ἐκ νηῶν ἀπὸ πύργου τάϕρος ἔεργεν, zoo veel plaats, als van de schepen af, de gracht van den toren afscheidde, Il. 8, 213, met gen. alleen: παιδὸς, Il. 4, 131. ἐεργόμενοι πολέμοιο, van den strijd afgehouden, Il. 13, 525. 3) in het algem. in het naauw brengen, dringen, ἐπὶ νῆας, naar de schepen dringen, Il. 16, 395. ἅρμα, ᾶτος, τὸ (ἄρω) 1) de wagen; in het bijzonder de strijdwagen; dikwijls staat de plur. v. den sing. 2) de ingespannen wagen, Il. 4, 306, dikwijls ἵπποι καὶ ἅρματα Il. 5, 199. De strijdwagens der helden bij Hom. hebben slechts ééne as (ἄξων) en twee raderen (τροχοί) Il. 5, 838. 6, 142. Uit het midden van den wagen en van de as komt de disselboom (ὁ ῥυμὸς) uit, die alleen enkel is. De rondten (ἥ ἴτυς) der raderen (Il. 4, 486) zijn met ijzeren of koperen beslag (ἐπίσσωτρα) omringd. De pijp der naaf en de naaf zelve (αἱ πλῆμναι) is met metaal belegd, en daarin zijn de spaken bevestigd (αἱ κνῆμαι) op de as staat een wagenstoel (ὁ δίϕρος) welke van voren en van achteren rond is, en eene opening heeft, om gemakkelijker te kunnen uit- en instijgen. Voor aan het einde des disselbooms is eene opening, waarin men eenen nagel (ὁ ἑστὼρ) steekt, opdat het juk der paarden niet verschuive (cf. τὸ ζυγόν) Men spande gewoonlijk twee paarden voor eenen wagen; soms was er een derde, hetwelk met eenen riem aan een der paarden onder het juk was gebonden en παρήορος heet. Op enkele plaatsen komt een wagen met vier paarden voor, Il. 8, 185. Op den wagen waren altijd twee krijgslieden; één hunner strijdt met de lans, ὁ παραιβάτης, en de andere als voerman (ὁ ἡνίοχος) Men bediende zich meest van den strijdwagen tot den eersten, hevigen aanval, om den vijand tot de vlugt te noodzaken, Il. 11, 721, enz. Dit konde natuurlijk alleen op effene, vlaake velden plaats hebben. In den strijd sprongen de helden van den wagen, en streden te voet. Vergelijk elk woord in het bijzonder, en vooral ἵππος, παραιβάτης, ἡνίοχος. καρ, een woord van onzekere beteekenis; waarschijnlijk een oud woord in pl. van θρίξ, op de plaats: τίω δέ μιν ἐν καρὸς αἴση ik acht hem een haar gelijk, Il. 9, 378. Misschien is het van eenen en denzelfden oorsprong, als ἀκαρὴς, Hesych. τὸ βραχὺ ὅ ούδε κεῖραι οἷὸν γε, zoodat er een woord κὰρ van κείρω geweest is, gelijk het Latijn ncc hilum of flocci | |
[pagina 528]
| |
facere. De Ouden nemen het of voor κηρὸς, even als den dood, of voor καρὸς, als een Cariër, dewijl de Cariërs als huurtroepen veracht waren. Maar de quantiteit strijdt tegen beide: ook is het laatste niet overeenkomstig met het Hom. tijdvak. (Het vervolg en slot hierna.) |
|