Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tijdeman. IXde Deel. Willem II en de Tusschenregering tot aan het Stadhouderschap van Willem III (1648-1672.) Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1836. In gr. 8vo. 328 Bl. f 3-50.‘Wij zijn (dus luidt de aanhef van dit negende Deel van bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands) nu tot de korte Regering van den beminnelijken en ongelukkigen Vorst gekomen, wien men het helsche vermaak schept, steeds op de onlijdelijkste wijs te bezwadderen, maar van wiens groote vermogens en waarachtig edele inborst zij allen getuigen, die hem van nabij gekend hebben.’ Deze lofspraak op het karakter van willem II wordt op bl. 3 gevolgd door de volgende, niet minder levendige (maar toch eenigzins zonderlinge) afschetsing zijner uiterlijke gedaante: ‘Zijn recht Ridderlijke gestalte, houding en manieren, waar geheel zijne verhevene ziel in uitspiegelde, en die een volstrekt contrast maakte met den zwaarmoedigen struissengang en dikhalzige en dikbuikige Burgemeesters-statuur, waar men bij de Hollandsche Aristocraten aan verknocht was, en waar men de destigheid van een Regent in bestaan deed, was een voorwerp van spot en verachting voor de Hollandsche sactie.’ Men ziet hieruit, dat bil- | |
[pagina 517]
| |
derdijk zeer hoog (en dit beteekent bij hem, naar het geheele karakter zijner Geschiedenis: onvoorwaardelijk) met dezen Vorst ingenomen is. Zijne daden, bijzonder ook het gevangennemen en op Loevestein plaatsen van zes leden van de Staten van Holland, en zijn gewapende aanslag op Amsterdam, (30 Julij 1650) worden dan ook niet alleen als verschoonlijk, maar zelfs als volstrekt regtmatig, nuttig en noodzakelijk voorgesteld. ‘Het ongeluk wilde,’ zegt bilderdijk, bl. 28, ‘dat de wending van zaken door dezen sterken stap te weeg gebragt, dadelijk door de dood van dezen jongen Vorst gevolgd werd, die op den 27 Augustus naar Dieren vertrokken, daar denzelfden dag nog krank werd. Des anderen daags naar de Haag terug gevoerd, deden zich weldra de kinderpokjens op, die reeds hoop op een gelukkig herstel gaven, als hij eensklaps weder in geweldig opzettende koortsen met groote benaauwdheden verviel, en op den 6 November overleed. Deze ziekte heeft in haren loop zeker iets zeer bevreemdends, en het moet niet verwonderen, indien men hierbij een ingeven van vergif vermoed heeft. - Ik zal niet bijbrengen, dat het wonderlijk is, dat willem I, willem II, jan willem frizo en zelfs willem IV, juist in die praecise oogenblikken omkwamen, wanneer het behoud der aristocratische factie aan hun dood hing (eene aanmerking die mij meermalen door vreemdelingen geopperd isGa naar voetnoot(*)). Maar het is zeker dat in dien tijd het gerucht wijd en zijd rondliep. En wat kostte het Spanje door den een of anderen emissaris den kranken eenig onbekend middel te doen toedienen? Maar wat eigenlijk vergif was hier noodig? Het ontijdig veranderen van linnen in het uitkomen der puistjens en hun eerste zweeren was genoeg om in dien toestand het pestgif te doen inslaan. De vraag blijft dus, of het onnoozel of met een schuldig opzet was, dat men juist toen van linnen veranderen deed?’ Omtrent deze vraag is door den geleerden Uitgever op bl. 247 en volg. eene belangrijke aanmerking medegedeeld, die echter niet geschikt is, om het vermoeden of, zoo men wil, de twijfeling van bilderdijk bij iemand ingang te doen vinden. | |
[pagina 518]
| |
Hierna wordt van bl. 33-236 het Stadhouderlooze tijdperk van 1650-1672 behandeld, 't welk door bilderdijk, zonderling genoeg, genoemd wordt Tusschenregering van 1650 en vervolgens. Men was het tot dusverre eens, dat de zeven Vereenigde Provinciën eene Republiek waren, het zij er een Stadhouder was of niet. Eene Tusschenregering zoude dus in eene Republiek veeleer eene kortstondige eenhoofdige Regering moeten beteekenen, dan het omgekeerde. - In de eerste plaats ontmoeten wij hier de groote Vergadering, die den 18 Januarij 1651 door onzen cats geopend werd. Deze eerlijke en bedaarde Staatsman, dien men ook als zoodanig uit zijne geschriften leert hoogachten, was, volgens bilderdijk, ‘wel de ellendigste redenaar dien de wereld ooit opleverde (bl. 39). Een goede treuzelaar en nullarum partium (die zich onzijdig hield) (bl. 17). Een hals, niet opgewassen voor eenen Staatsminister (bl. 43)’ enz. Hierop volgt het kortstondig bestuur der zaken door den Raadpensionaris paauw, en de eerste Engelsche Oorlog. De Admiraal de ruyter komt hier op het tooneel. Bilderdijk, hoezeer hier en daar zijnen bedaarden heldenmoed en godsvrucht erkennende, houdt hem echter niet voor dien man, waarvoor hij tot dusverre door vriend en vijand, door tijdgenoot en nakomeling gehouden is. Op bl. 55 lezen wij: ‘In plaats van tromp, moest een soupler, gedweër Vlootvoogd gekozen worden, en die geene betrekkingen hebbende, voor alle indrukken vatbaar was, en te buigzamer, naar mate hij van geringer extractie was, en van jongs op nooit denkbeeld gekregen had dan van eene onmiddelijke en machinale onderwerping. Dezen man vond men in michiel de ruiter, uit de laagste klasse geboren, als jongen in eene lijnbaan opgevoed en vervolgens tot de zeevaart geraakt; waarin hij eerst bij de koopvaardij door vlijt en oppassen opgeklommen, en sedert in 's Lands dienst overgegaan was. Deze man ook dáár door getrouwe bedaardheid en plichtsbetrachting al hooger en hooger geklommen, werd spoedig het vertrouwen en vervolgens de afgod der Hollandsche partij, die hem voortrok voor alles wat geboorte betrekkingen of belangen in 't Vaderland had. En (gelukkig!) zijn invloed vol braafheid en Godvrucht (schoon dit juist de titel niet was, waar men bij de Hollandsche Souverainiteit veel mee op had) zoo wel als zijn moed en kunde, wettigde ook steeds zijne be- | |
[pagina 519]
| |
vorderingen en de keus die men in de allergewichtigste zaken van hem deed.’ - Bl. 57 zegt bilderdijk: ‘Den roem der Hollandsche vlag zijn wij aan tromp verschuldigd, wiens verdiensten door Holland altijd verduisterd zijn en wien de ruiter nooit heeft kunnen opwegen.’ - Op bl. 168 vinden wij het verhaal van den Zeeslag van 4 Augustus 1666 tusschen de ruyter en Prins robert. ‘De ruiter,’ zegt bilderdijk, ‘had als een ontembare Leeuw gevochten, en zich een zeer goed Scheepskapitein en Onder-Admiraal [betoond], maar gebrek aan de kennis van het bestieren en beheeren van een groote Vloot in Esquadres verdeeld, laten blijken, waaraan heel het ongeluk te wijten was.’ Dus was de ruyter, volgens onzen alles kennenden, immers over alles oordeelenden Landgenoot, juist geen groot Meester in den Zeeoorlog. Een vreemdeling, een vijand - geen Kamergeleerde, die zeker meer jaren op de Brunswijker hei dan op zee had doorgebragt - maar een vijand, die zich op zee meermalen met de ruyter gemeten had, oordeelde er proefondervindelijk anders over. In het officieel Rapport van den Franschen Admiraal d'estrées aan den Minister der Marine betrekkelijk den Zeeslag op Schooneveld, van 7 Junij 1673Ga naar voetnoot(*) zegt hij: ‘De ruyter is een groot meester in de kunst van den oorlog ter zee; hij heeft mij in dezen slag schoone lessen gegeven. Gaarne zou ik mijn leven geven voor den roem, welken hij daarbij heeft verworven.’ Voorts worden in dit Deel de meeste bedrijven van de ruyter in een verkeerd daglicht gesteld. Het verbranden der Engelsche Oorlogschepen op den Theems, in één woord de togt naar Chatham, die Engeland met schrik vervulde, geheel Europa verbaasde en den Bredaschen Vrede ten gevolge had, wordt bl. 177-182 als een belagchelijk stuk, als eene dollemans onderneming voorgesteld, die nog | |
[pagina 520]
| |
niet eens zou gelukt zijn, zoo niet een Scheepskapitein, die gevangen zat en voor zijn hoofd beducht was, gepoogd had, dit door eene wanhopig stoute daad vrij te koopen, en den ketting over of aan stukken gezeild had. Eigenlijk (heet het) was dit alles door de ruiter doorgezet op order van cornelis de witt, die als Gemagtigde op de Vloot was, ‘een dom opgeblazen mensch die tot niets bruikbaar was dan om te paraderen.’ (bl. 178). - Niet beter wordt de beroemde Zeeslag bij Soulsbaai (eigenlijk Solebay) op den 7 Junij 1672 voorgesteld, waar de ruyter de vereenigde Engelsche en Fransche Vloten bestreed, en waar het voordeel aan onze zijde bleef. Bl. 215 zegt bilderdijk: ‘Onze Vloot van 91 schepen ontmoette de vereenigde Fransche en Engelsche 130 zeilen sterk. De slag ging zeer verward in zijn werk en brakel onderscheidde zich hier wederom door ongemeene stoutmoedigheid en tevens door insubordinatie: de Luitenant Admiraal van gent kwam hier om, 't geen (daar hij de ziel der geheele Vloot was) (?) de ruiter zeer benaauwde, wien van nes echter redde. Groot was het nadeel aan wederzijde. De ruiter hield echter nog twee dagen zee na 't gevecht, en keerde toen naar de Zeeuwsche kust.’ - Ieder, die ter goeder trouw hiermede vergelijken wil het uit echte bescheiden opgemaakte verhaal van dezen Zeeslag in het werk van de jonge, IIIden D. Iste St. bl. 108-144, zal genoodzaakt zijn te erkennen, dat de ruyter's roem hier door bilderdijk, op eene baldadige en hoogst ergerlijke wijze, is verkort. In het overige van dit Deel staat jan de witt op den voorgrond. Bilderdijk begint met hem aan zijne lezers (of liever geloovige toehoorders) op de volgende wijze aan te dienen, bl. 62: ‘Hij was inderdaad wat men slim of schrander noemt, en doorgaands met gebrek aan oordeel en onverzettelijke vooringenomenheden gepaard gaat. Zijne betrekking als Zoon, tot den bij de Loevensteinsche factie zoo aangebeden en zoo almachtigen jacob de witt, gaf hem daarbij een aanzien, vertrouwen en invloed bij al wat deze partij aanhing, als niets evenaarde, en hij werd bij derisie niet slechts, maar omdat hij inderdaad de ziel van dien aanhang was, de wijsheid van Holland genoemd, schoon hij persoonlijk een vrij belachlijk mengsel van pedanterie, magistratuur-hoogmoed en onnoozelheid | |
[pagina 521]
| |
was, waar de buitenlandsche Gezanten mee speelden naar welgevallen.’ - Na aan de witt dit historisch karakter gegeven te hebben, behandelt hij deszelfs gedrag gedurende den eersten Engelschen Oorlog, en zegt deswege, bl. 63: ‘In alles wat er geschiedde, weet men niet, of het aan een dommen hoogmoed en zelfbetrouwen toe zij te schrijven, dan wel aan een oogmerk om zich door roekeloosheden a la merci van Engeland te stellen. Ik (voor mij) geloof dus, dat er van beide wat onderliep.’ Men zal begrijpen, hoe het door de witt gedane ten aanzien der Acte van Seclusie voorgedragen wordt. Hiervan vindt men op bl. 86 en 87 een krachtig Resumé, 't welk veel heeft van eene Acte van Beschuldiging, doch te lang is om hier over te nemen. Op dezelfde hoogst partijdige wijze (dit zullen immers de voorstanders van bilderdijk zelf wel toegeven?) wordt ook al het volgende voorgesteld. Over het doodvonnis van de buatt wegens verbodene en strafbare correspondentie met Engeland zegt bilderdijk, bl. 169: ‘Buat werd er onschuldig ingesleept en onwaardig opgeofferd.’ Wij erkennen gaarne, dat er met buatt zeer streng en misschien te streng is gehandeld, vooral door het niet verleenen van remissie van doodstraf, maar houden hem op verre na niet voor onschuldig; ofschoon omtrent dit geheele Proces hoogst lezenswaardig zijn de aanteekeningen van den Hoogleeraar tijdeman op bl. 270-282 (onder anderen uit de oorspronkelijke Processtukken zelf.) Doch wat zal men zeggen van de zonderlinge wijze, waarop bilderdijk de poging van den jongen van der graaff, om de witt, komende uit de Vergadering der Staten van Holland, op de openbare straat te vermoorden, vergoelijkt? Een verraderlijke aanval door vier personen, met sabels en messen gewapend, waaromtrent de Heer simons, in johan de witt en zijn tijd, IIde D. bl. 202, te regt zegt: ‘Van de graaf was schuldig aan poging tot moord, door uiterlijke daden kenbaar, tot een begin van uitvoering overgeslagen en alleen belet door omstandigheden, die niet van de wil des daders afhangen, dat nog heden hier te lande volgens art. 2 van den Code Penal met den dood wordt gestraft. En mij is geen Land bekend, waar zoo iets niet als moord wordt aangezien en den dood ten gevolge heeft,’ enz. Hooren wij nu, hoe bilderdijk dezen aanslag verhaalt en beoordeelt, bl. 223: ‘Uit de | |
[pagina 522]
| |
Vergadering komende werd de witt aangevallen door vier personen, die den dienaar de flambou ontrukten en dien uitdoofden, hem zelven op den grond smeten, met den blooten degen eenige stoten nabij den hals op borst en schouders toebrachten, en wanende hem doodgestoken te hebben, zich weg maakten. - Een der daders werd spoedig gevat; 't was een zoon van den Raadsheer van der graaff, die met zijn broeder en nog twee jonge lieden, na het avondeten uitgegaan zijnde, daardoor aan het praten over de witt geraakt, en, verhit van de maaltijd, tegen hem uitgevaren waren, tot zoo verre, dat zij besloten, dat men dien schelm van kant moest maken, en dat zij daar de hand wel aan leenen wilden; waarop de witt juist uit de Vergadering gekomen, hen tegen kwam, en één van hun hem een steek toebracht, waarop de anderen mee de handen uitstaken. - 't Spreekt van zelf, dat hij ter dood gevonnisd werd, met uitdrukking dat hij 't Crimen Majestatis begaan had door een Minister van Staat aan te tasten. En jan de witt, die in dit geval vijanden tot vrienden had kunnen maken, maar in plaats hiervan zijn onverzoenlijke wraakzucht bij zijn laffe doodvrees deed blijken, drong niet alleen bij de Staten tot het afslaan van alle gratie (waarom alles riep voor een Jongheer van dat aanzien, van die betrekkingen, en van een allerzedelijkst gedrag, en die in een oogenblik van verhitte opzetting van den wijn (NB.) zich vergeten had) maar deed alles wat men kon om de overige drie schuldigen machtig te worden.’ - Zoo wordt dan van eenen te voren besloten, en dus met voorbedachten rade gepleegden moord (want de daders zelve waanden dien volvoerd te zijn) gezegd, dat de jonge Heeren, in een oogenblik van verhitting door den wijn, zich vergeten hadden! Zoo wordt de leer opgewarmd, dat jonge Heeren van aanzienlijken huize en die voorname betrekkingen hebben boven anderen aanspraak kunnen maken op gratie, zelfs in geval van voorbedachten moord! Die hieraan zijn zegel hecht, of uit bilderdijk's woorden eenen anderen zin halen wil, met dien zullen wij voorzeker niet redetwisten. Eerst het volgende Deel behelst het deerlijk uiteinde der de witten. Wij zullen bij ons verslag daarvan gelegenheid hebben om terug te komen op bilderdijk's karakterschets van jan de witt. Intusschen moeten wij, als | |
[pagina 523]
| |
aanvulling van ons verslag van het achtste Deel, gewag maken van eene hoogst belangrijke en uitgebreide bijdrage van den geleerden Uitgever, in dit negende Deel, bl. 308-315, over de Literatuur der Geschiedenis van oldenbarneveld, bijzonder over de vier werken, welke alle den naam voeren van waerachtige Historie van oldenbarne veld, meestal met elkander verward werden, en nu voor het eerst Bibliographisch behandeld en naauwkeurig van elkander onderscheiden zijn. |
|