| |
De Oosterling. Tijdschrift, door J. Olivier, Jz., voormalig Indisch Ambtenaar. IIde Deel, No. 2, 3,
| |
| |
4, 5. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1836. In gr. 8vo. Bl. 63-126 en 180 bl. f 2-35.
De cultuur en behandeling der W.I. Koffij en Indigo, beschreven en vergeleken met die derzelfde Producten in O. Indië, uitgegeven door de Redactie van den Oosterling. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1836. In gr. 8vo. 42 Bl. f :-60.
Iets over Nederlandsch Indië, door P.P. Roorda van Eysinga. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1836. In gr. 8vo. 30 Bl. f :-45.
Wij hebben in de voortzetting van dit, over 't geheel, verdienstelijke Tijdschrift, waarvan wij vroeger de voorgaande stukken hebben beschouwd, opstellen van zeer verschillende waarde gevonden. Als Modellen noemen wij de beschrijving van het Sandelhout-eiland in No. 2, en die van het eiland Nias bij de Westkust van Sumatra in No. 4, het eerste door eenen ongenoemden, het tweede door den Heer h.j. domis. Het eerstgenoemde eiland, in de eilandreeks van Java naar Celebes tusschen Flores en Sumbauwa gelegen, onderscheidt zich vooral, doordien het, vrij van het anders in Indië algemeene Despotismus, eene aristokratische Republiek uitmaakt, onder Edelen, die den titel van Meraboe voeren, die alles in raadsvergaderingen beslissen, Katallan genoemd. ‘Zij gelooven aan éénen God, merappoo genaamd, schepper aller dingen. Zij kennen denzelven alomtegenwoordigheid toe, en beschouwen Hem als almagtig, onzigtbaar en als den vriend en vader der menschen.’ Ook gelooven zij aan eenen Duivel, en eenen aardschen beschermgeest der graven tegen denzelven, en aan een toekomstig leven, een land in het Oosten vol kokosboomen (Klapperland), waar de mensch, als in de gelukzalige eilanden der Grieken, (welke die echter in het Westen plaatsten) alles zonder moeite geniet, wat hij behoeft en de milde
| |
| |
grond hem oplevert. ‘Nimmer zullen deze eilanders iets van aanbelang ondernemen, zonder vooraf de Godheid te raadplegen, en daarin helpen zij elkander.’ Zij hebben offeranden, en drie groote feesten, bij den Rijst-, den Kokosoogst en het Verbondsfeest. In hunne oorlogen zijn zij flaauwhartig; zelden sneuvelt er iemand. Zij zijn roofziek omtrent vreemdelingen, maar onderling de eerlijkheid zelve, en daarbij ('t geen in dit klimaat verwondering baren kan) zeer kuisch vóór het huwelijk.
Het eiland Nias is zeer opmerkelijk, uit hoofde dat de bevolking, geheel verschillende van de Maleijers, bezitters van het meerendeel des grooteren eilands Sumatra, blanker is (bijna gelijk de Chinezen), veel vernuft bezit, en in hare taal overeenkomt met die der (menschenetende!) Batta's. Zij is levendig, maar ook stijfhoofdig en wraakgierig. Ongelukkig is het land deels aan de Maleische Atchiners onderworpen, die aldaar de onderlinge vijandschap der kleine Raja's, en daardoor den slavenhandel voeden, want alle krijgsgevangenen zijn slaven, en van misdadigers wordt het tevens de geheele familie. Van die kleine oorlogen worden verschrikkelijke bijzonderheden verhaald; het zijn als de kleine veeten der roofridders in de Middeleeuwen; soms onttrekken zich de verraste inwoners door zelfmoord aan slavernij; kinderen worden vaak te vondeling gelegd; de dochters worden verkocht. Zij vereeren eenen God, den Heer der Hemelen, maar hebben tevens beelden van hunne voorouders in huis. Voor kwade geesten zijn zij zeer bevreesd. Nog eene bijzonderheid is, dat de Niassers geenszins, gelijk de meeste Oostindische volken, hun hoofdvoedsel in rijst vinden, hoezeer het land daarin vruchtbaar is, en de rijst zoo zorgvuldig als op Java gebouwd, en veel uitgevoerd wordt.
Van zulk eenen stempel zijn alle verhandelingen echter niet. In No. 2 vinden wij bijzonderheden betreffende Sourabaya en Madura van denzelfden Heer domis, doch in welk opstel wij den beschrijver van Nias niet
| |
| |
herkennen. Het zijn meest dorre plaatselijke opgaven en verhalen van de gastmalen, op welke de Schrijver door de Vorsten van Madura getoefd is, doch zonder kenschetsende beschrijvingen van hetgeen, waardoor de Madurees zich van den Javaan onderscheidt. Daarbij heerschen in dit (en meer andere) opstellen te veel inlandsche woorden, die op verre na niet elk Nederlander verstaat, hoezeer zij den bewoner der Koloniën mogen gemeenzaam zijn; maar deze is toch de eenige lezer van den Oosterling niet. Wij spreken niet van padie; ieder weet, dat zulks te velde staande rijst beteekent; noch van een dalam of kraton; men kent die als de woning van een' Indischen Vorst; kampong als een dorp; maar eene passeerbaan, een demang, een passangrahan, kayoe-apie-apie, de djagong, die zulk een voornaam deel van het voedsel der Madurezen uitmaakt, de panumbahan, een pendoppo, padak, batoe (steen?), katjang- en jarak-olie: wat is daarvan de beteekenis? - De bijzonderheden nopens den constructiewinkel en de munt te Sourabaya, door j.d.r., zijn niet onbelangrijk. Wij vernemen daaruit den grooten aanleg te Sourabaya, zoowel voor den scheepsbouw en de zeemagt, als voor het munten van kopergeld (duiten.) Ook wordt het nut van eerstgenoemd Etablissement voor de koloniale zeemagt tegen de bestrijders van hetzelve verdedigd, die beweren, dat men met minder kosten het hier vervaardigde uit Europa ontbieden of aan particulieren zou kunnen besteden. De munt geeft aanzienlijke winst; men kan er maandelijks voor 100,000
gulden aan duiten vervaardigen. Voorts behelst dit opstel een reisdagboek van Sourabaya naar Timor, doch zonder belangrijke bijzonderheden. - De eerste scheepvaart der Nederlanders op Oostindiën, en de vestiging van hunne heerschappij aldaar, door Mr. e.g.p. gertsen, Advocaat te 's Gravenhage, bevat niets dan het algemeen bekende. Waar hij daar buiten treedt, twijfelen wij zeer aan de echtheid der opgaven, b.v. (bl. 39) dat tien Millioenen onderdanen onzen Vorst in Oostindiën als
| |
| |
hunnen wettigen Opperheer begroeten. Dat de inlanders onze zedelijke meerderheid erkennen, en dat zij daarom vrijwillig tegen de dwingelandij hunner Opperhoofden heul bij de Nederlandsche Regering zoeken, mag op Java waar zijn, de bloedige en hardnekkige oorlog met de Padries op Sumatra pleit dáár althans voor het tegendeel. - Belangrijker is het opstel: Modderwellen in de Residentie Samarang, mede door den Heer domis. Dit merkwaardige natuurverschijnsel is hetzelfde als de elders (op Sicilië en in Zuid-Amerika) zoo bekende slijkvolkanen, doch op eene kleinere schaal. Men meent de branding der zee te zien, en het zijn rijzende hoogten en dalen, op eene vlakte, waar geen boom, ja geen grasspriet gezien wordt; de modder rijst ter hoogte van 60 of 70 voeten, ploft dan uiteen, vervult de lucht met dampen, die weder als stofregen nedervallen, en waarvan het water in bakken en vervolgens in gespletene bamboezen wordt verzameld, waar het tot zout kristalliseert. Steekt men een' stok in den grond, zoo spuit de modder omhoog, en de grond trilt onder de voeten. Van denzelfden kundigen en ijverigen medewerker volgt in hetzelfde No. 3 een opstel over het meir Klakka en den volkaan Lamongan, hetwelk mede eene belangrijke bijdrage tot de Natuurlijke Historie van Java is. De volkaan Lamongan is des nachts door een' gloeijenden kring omgeven, waaruit van tijd tot tijd vuur oprijst. Schoon wordt het uitzigt op het meir Klakka beschreven, met den rookenden en donderenden berg in 't verschiet. Een ander meir (Pakkies) is in de nabijheid; in beide is het water brak, even als in andere omliggende meiren. Men ziet het hoogste gebergte van
Java, Smero, mede een vuurberg. Klakka is een aangenaam verblijf, waar, in weerwil der hooge ligging, de thermometer des namiddags 80 graden teekent. Te Lamadjang, niet verre van het zuider zeestrand, beroemt zich de bevolking, dat er nimmer gestolen wordt. De zee aan den zuidkant van Java is veel woeliger en met eene heviger branding, dan die aan de noordzijde,
| |
| |
welke slechts door een' zwaren storm in beweging kan worden gebragt. De tijgers zijn hier zeer menigvuldig. De topographische bijzonderheden nopens de Residentie Buitenzorg zijn bijna niets dan eene drooge optelling van grenzen, wegen, bergen, bosschen, rivieren en kanalen (weinig meer dan namen.) Het belangrijkste daarin is de beschrijving van den berg Karang, of Vogelberg, die een' rijken oogst van vogelnestjes, deze kostbare, in China zoo duur betaalde waar, levert door de vele grootere en kleinere holen, waarin de zwaluwen nestelen; het is eene gevaarlijke taak, die nesten uit de schier ongenaakbare holen te halen; dit werk wordt door de inlanders verrigt. - Iets van hoog belang, doch uit een Engelsch tijdschrift (het Asiatic Journal) overgenomen, wordt door den Heer j. van wijk, rz. medegedeeld. Het is eene zeer uitlokkende en tevens voor de Aardrijkskunde gewigtige beschrijving eener soort van Koloniën, die de Engelschen op de grenzen des Chineschen Rijks in het Himmalaya-gebergte hebben aangelegd, Landaour, Massaouri en Semlah, waarvan het tweede een verblijf is voor herstelde soldaten gedurende de warmste maanden van het jaar, waarin het klimaat van Bengalen voor Europeërs te heet is. Vele officieren met hunne vrouwen hebben te Semlah woningen aangelegd. Deze inrigting (die ook in het zuiden van Indië, in de Gates-gebergten, voor de troepen van het Residentschap Madras en dat van Bombay plaats heeft) is allerheilzaamst voor de Europeërs, en zal velen, die anders onder de luchtstreek bezwijken zouden, behouden. De luchtstreek is
hier des winters zeer koud, en door het afloopen van het water naar de benedenlanden zeer droog; nogtans groeijen er Europesche vruchten, vooral noten, aardbeziën en kersen, uitmuntend. Rhabarber en gember groeijen er in het wild. Rhododendrons klimmen tot de hoogte van eiken op, en wilde rozenstruiken slingeren zich tusschen de boomtakken. Herten, wilde zwijnen, vooral beeren en apen, zijn talrijk. De inwoners zijn goedhartig, doch zeer onkundig en morsig. Kanaour,
| |
| |
aan de Chinesche grenzen, is rijk aan honig, wijn, en een van de schoonste landen der Aarde. Maar de onweders zijn in het gebergte verschrikkelijk.
In No. 5 vindt men bijna niets, dan stukken over diepo negoro, aanteekeningen van eenen Officier, die hem naar Menado verzelde, berigt over hem aan den Gouverneur-Generaal door den Heer knoerle, en Instructie betreffende dien Prins en zijne bewaring te Menado. Uit alles blijkt, dat diepo negoro geen gewone muiteling, maar een man is, die ter goeder trouw meende, voor de regten van zijn Vaderland en zijne vaderlijke Godsdienst te moeten strijden.
Wij hopen op beter vertier voor den Oosterling, dan nu nog, blijkens het Prospectus voor No. 5, het geval is.
Nuttig voor den Oostindischen landbouw is de Verhandeling (van den Heer ament, Onder-Inspecteur der Cultures) omtrent de behandeling der Koffij in de Westindiën, alwaar de zware kosten van de ontginning der gronden en de duurte van den handenarbeid (door de afschaffing van den slavenhandel) eene meer zorgvuldige bereiding heeft noodzakelijk gemaakt. Deze behandeling verschilt voornamelijk van de Oostindische in het snoeijen van de toppen der koffijboomen, ten einde die niet hooger dan zes voeten groeijen, waardoor vele voordeelen worden bereikt; in het breken van de boon en het afnemen van de roode schil door pel- en breekmolens; in het wasschen, droogen en bewaren in welgeslotene kisten. Er worden wel redenen gegeven, waarom dit in Oost-Indië op die wijze moeijelijk gaan zou; doch de hoofdzaak zou toch doenlijk zijn, daar de Javaan de ontbolstering en het wasschen eertijds bezigde, en men hem dus ligt dat oude gebruik weder zou kunnen doen aannemen. Maar geheel verschillende hiervan is het tweede gedeelte, en beantwoordt niet aan den titel; immers het beschrijft niet de behandeling der Westindische Indigo, als model voor de bereiding der Javaansche, maar slechts van deze laatste. Dit verslag is nogtans ook belangrijk; het doet ons twee verschillende Indigo-soorten
| |
| |
op Java kennen, waarvan de tweede slechts op dat eiland en nergens anders ontdekt is, de Tarum-Kembang; sommigen houden dezelve voor de mannelijke plant van de Zaad-Indigo, of wel voor eene verbasterde soort daarvan. Hoe! hebben Mannen als reinwardt, blume, kuhl, van hasselt of boje dit feit niet beslist? Zóó laat zal toch de Tarum-Kembang niet ontdekt zijn, dat bovengenoemde natuurkenners toen reeds vertrokken of overleden waren. Deze soort verdeelt zich weder in twee andere, waarvan de kleinste verreweg de minste, de grootste de allerbeste is. De Zaad-Indigo is de andere hoofdsoort, en kleiner dan de beste soort van de Tarum-Kembang. De beschrijving en de onderscheidene bewerking dier beide soorten, zaaijen, snijden, weken tot gisting, kloppen, koken, persen, droogen, enz. wordt nu hier naauwkeurig bijgevoegd, doch niet gezegd, of de Westindische beter en van welken aard die is.
Het tweede, hier bijgevoegde stukje heeft met den Oosterling niets gemeen, dan dat het door eenen Stadgenoot des Uitgevers geschreven is en bij denzelfden Drukker verschijnt. Men gevoelt, dat een overzigt van geheel Nederlandsch Indië in 30 bladzijden slechts zeer oppervlakkig geschieden kan. Die uitgebreide gewesten, thans, meer dan ooit, parels aan de kroon van Nederland, hoofdsteunsels van deszelfs magt en houvasten van deszelfs krediet, die daarenboven, wat het beheer en de wijze van behandeling der ingezetenen betreft, tot onderscheidene gevoelens en zelfs stelsels aanleiding hebben gegeven, vereischen, om ook maar eenigzins naar waarde gekend te worden, eene breedere uiteenzetting. De inleiding zoekt de heerschappij, die de Nederlanders aldaar over de ingeborenen voeren, door den wil der Voorzienigheid, dat de meer beschaafde over den onbeschaafden gebied voere, te regtvaardigen. (Zóó verdedigden de Ouden de slavernij.) De Baron van der capellen ontvangt grooten lof: ‘Met onafgebrokene inspanning van geest- en ligchaamskrachten was
| |
| |
Zijne Excellentie tot aan den nacht zelf bezig, (wanmeer menig ambtenaar zich aanhet vermaak overgaf) om aan het heil van Nederlandsch Indië te arbeiden.’ Zijne berispers, vooral doornik, worden scherp (doch naar verdienste) ten toon gesteld, en 's Mans Opvolger, de bus de ghisignies, wegens zijne zuinigheid verontschuldigd door den toenmaligen treurigen staat der kolonie, te meer, ‘daar hij door eigene ingetogene levenswijs in deze rampvolle tijden het voorbeeld van ingetogenheid gaf.’ Maar de hoogere ambtenaren, die groote inkomsten hadden, ‘deelden,’ zegt onze Schrijver, ‘zelden in die bezuinigingen.’ Geen wonder! zij sloegen de bezuinigingen voor, maar lieten die alle op de minderen drukken. Dit moest de Heer Gouverneur-Generaal toch gemerkt en geweerd hebben. De verontschuldiging kan niet gelden: ‘Welligt was het staatkundig van Zijne Excellentie, om bij den hagchelijken stand van zaken geene hooge en kundige ambtenaren tegen zich in het harnas te jagen.’ Belastingen, door dien Heer ingevoerd, zijn sedert gewijzigd of ingetrokken. ‘Zijne Excellentie heeft niet getoond een voorstander van kunsten en wetenschappen te zijn.’ Zeer wordt het bestuur van den Generaal van den bosch geprezen, zoo wel ten aanzien van zijne houding jegens de Javaansche Vorsten, welke hij voor de voldoening hunner achterstallen eene landstreek met een millioen inwoners heeft doen afstaan, (met behoud van de inkomsten dier Vorsten, ten tijde van dien afstand) als van de bevordering van den landbouw. Gewigtig zijn daarvan de resultaten. In 1835 zijn 130 rijkbeladene schepen, onder anderen met 482,262 balen Java-koffij, 7377 kisten dito Indigo, 32,147 vaten, 33,716 kisten, 142,455 canassers, matten en zakken suiker, (uit Oost- en Westindië)
ingevoerd, en, behalve de uitgaven voor de W.I. bezittingen en de kust van Guinea en de aflossing der Indische schuld, van 1831 tot 1834 3,200,000 in 's Rijks schatkist gestort, behalve nog hetgeen voor de Nationale Nijverheid is betaald.
| |
| |
Mogten die rijke bronnen van welvaart onverminderd blijven vloeijen! Mogten dezelve niet door een' volstrekt onnoodigen staat van oorlog, door het onderhoud van werkelooze Militairen, dat het merg des lands verteert, worden verslonden, maar tot vermindering der drukkende belastingen worden besteed! |
|