| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Specimen Exegeticum et Criticum, exhibens Commentarium in Caput XVII Vaticiniorum Ezechielis. Scripsit et, ad consequendum Theologiae Doctoratum, in Academia Lugduno-Batava publice defendit Janus van Gilse, V.D.M. in Coetu Teleiobaptistarum, qui congregatur in pagis Koog et Zaandijk. Amstelodami, apud J. Muller et Socium. 1836. Formâ 8vâ. Pagg. 155.
Doctor van gilse, sedert de verdediging van dit geleerde Proefstuk Predikant bij de Doopsgezinden te Amsterdam geworden, heeft reeds, door twee Akademische Commentationes, gunstig van zich doen spreken en iets groots verwachten. En het Proefstuk, dat wij thans aankondigen, staaft 's mans meer dan gewone kundigheden op nieuw. Hij herinnert ook ons echter, dat het aangeboden stuk het werk eens jongelings is. Dit zal ons verslag wel op het oog houden; en, waar wij dit schijnen te vergeten, houde elk Lezer, bij hetgeen wij op dit stuk aanmerken, voor oogen, dat Recensent evenwel op de School mag, misschien moet wijzen, in welke jongelingen, tot het leveren van zulk een Proefschrift, gevormd worden.
Op raad van Professor roorda heeft van gilse zijne keus bepaald tot ezechiël, daar de Schriften van dezen Profeet minder vlijtig, dan wel andere gedeelten van den Bijbel, door Uitleggers zijn opgehelderd. Voor eene Inwijdings-Dissertatie kwam het hem te regt voldoende voor, slechts een klein gedeelte uit dien voorraad te nemen, en hij koos daartoe het XVIIde Hoofdstuk. De redenen, hiervoor opgegeven, (Praef. p. XII seqq) zullen elken onpartijdige voldoen.
De aard van dit Tijdschrift vergunt niet, dat de He- | |
| |
breeuwsche, Arabische en andere letters worden afgedrukt. De Godgeleerde Bijdragen hebben hiertoe vrijheid en gelegenheid, welke ons Tijdschrift niet bezit. Wat intusschen door ons zal worden gezegd, zal, hopen wij, buitendien genoeg verstaanbaar zijn.
Het stuk verdeelt zich van zelf in twee gedeelten. 1. Het kritische, aan hetwelk dertig bladzijden, met afzonderlijk doorloopende Hebreeuwsche getalletters, besteed zijn. 2. Het exegetische, hetwelk (pag. 1-105) een' doorloopenden Commentarius bevat op ezechiël XVII. Het geheel vertoont zich als een zeer geleerd stuk, en beveelt zich zelf als zoodanig dadelijk aan.
Daar het kritische gedeelte, zoo wel als het exegetische, gelijk natuurlijk is, den loop van het Hoofdstuk volgt, zonder verdere indeeling, kan in ons verslag slechts deze en gene bijzonderheid worden opgenomen, welke in beide de deelen van dit Proefschrift ons heeft getroffen.
Het kritische gedeelte geeft den Hebreeuwschen tekst, zoo als van gilse zich heeft gedrongen gevoeld denzelven te veranderen. Eene menigte verschillende lezingen wordt onder aan de bladzijden aangehaald, ook wanneer slechts één enkel Handschrift of ééne oude Vertaling eene lezing van weinige beteekenis oplevert. Dit dient tot bewijs voor de naauwkeurigheid, waarmede hier alles behandeld is. Nu en dan wordt ook de verbetering der Grieksche vertaling ter hand genomen. Ook waar gegist wordt, openbaart zich vernuft, met diepe geleerdheid. Wij mogen dit niet verder uiteenzetten. Alleen voegen wij hierbij nog, dat de Handschriften van kennicott en de rossi met de gewone teekens niet worden aangehaald. Voor onszelven hebben wij hiermede vrede. - Van de zorg, met welke de kritische bouwstof is bijeengebragt, kan niets dan tot lof gezegd worden. Hetzelfde geldt ook, waar die bouwstof goed is verwerkt geworden. Bijzonder verrast wordt men door de allergelukkigste conjecturen, 1o. van Prof. roorda, die, met verandering van ééne letter, de
| |
| |
Tsade in plaats van de Koph, aan vs. 5 een' gezonden zin geeft; 2o. van Prof. hamaker, die vs. 7 de verandering van ééne letter voorslaat, de Mem in plaats van de Caph, en even gelukkig dit vers opheldert; 3o. eindelijk van van gilse zelven, insgelijks het 7de vers, waar de Koph ruimt voor de Aleph. De twee laatste gissingen, zekerlijk wat veel voor één vers, geven dan dezen zin: ‘En zie, deze wijnstok wendde zijne wortels tot (den arend), en boog zijne takken naar hem heen, om door hem opgetild te worden van het bed zijner planting.’ Voor het mededeelen van dergelijke gissingen, bij moeijelijke plaatsen, is men den Eerw. van gilse dank, zelfs grooten dank schuldig. Vijanden van dergelijke oordeelkundige gissingen zijn wij niet; maar, men versta ons wél, wij zouden die gissingen gissing laten, en dezelve met lof vermelden, indien eens eene verzameling van gissingen omtrent het Oude Verbond het licht zag, als bowyer aangaande het Nieuwe heeft uitgegeven. In den tekst zouden wij dezelve niet zoo gretig nog durven opnemen. Van dit kritische gedeelte zeggen wij niets meer, dan dat het ons gevoelen niet is, hetgeen van gilse bij die medegedeelde gissingen voegt pag. 5. Coll. Comment. pag. 28 seqq. - pag. 11. Coll. Comment. pag. 47, seq. 52. Door gissing toch zou men, in plaats van den tekst der Handschriften, de woorden van den Schrijver veranderen; in welk laatste geval verandering geene verbetering zou zijn. In de kritiek, gelooven wij op goede gronden, behoort het gezag
vooral van Handschriften iets te beteekenen. Het gezag der oude Vertalingen kan de lezing van een of meer Handschriften ondersteunen. Op zichzelve vinden de oude Vertalingen bij van gilse meer bijval en gezag, dan zij schijnen te verdienen. Als men vertalen moet, dan veroorlooft men zich vrijheden, vooral indien men iets niet goed leest of niet goed verstaat. - Hiervan genoeg.
Wij gaan over tot het exegetische gedeelte van dit Proefschrift. Men vindt hier eene doorloopende verkla- | |
| |
ring, welke voor geene beknopte mededeeling van het geheel vatbaar is. Dit alleen kan daaromtrent gezegd worden, dat eerst ontvouwd en opgehelderd wordt het raadsel, zoo als dit voorkomt vs. 1-10, pag. 1-70. Hierop volgt de verklaring (explicatio) van het raadsel door den Profeet vs. 11-21, pag. 71-90. Eindelijk vindt van gilse eene voorspelling omtrent heugelijker tijden vs. 22-24, pag. 90-100. Ten slotte wordt iets opgemerkt aangaande den tijd, op welken dit stuk, zoo als het ezech. XVII voorkomt, waarschijnlijk geschreven en openbaar gemaakt is, pag. 100-102. Op de drie laatste bladzijden komt een bijvoegsel voor tot hetgeen ter verklaring van vs. 5, pag. 31, is aangemerkt.
Het eerste gedeelte, dat ons voorkomt pag. 1-70, heeft ons verreweg het meest aangetrokken. Het raadselachtige der voorstelling vs. 1-10 heeft uit zijnen aard iets duisters, dat den Uitlegger moeite veroorzaakt. Treffend is de opheldering, welke van gilse aan het duistere geeft, en oordeelkundig het gebruik, dat hij hiertoe maakt van zijne taalkennis en andere kundigheden, welke niet gering zijn. Van zelve moet deze ontdekking belang wekken. Daarenboven bepaalt zich van gilse hier meer tot de woorden zelve, en bevindt zich, als Oostersch Literator, op eigen grond. Hetgeen volgt vs. 12-21 heldert naderhand dit duistere, wat de zaken aangaat, op. Voorts houdt hij dit gedeelte (vs. 1-10) voor het gewigtigste en voor eene eigenlijk gezegde voorspelling (p. 101.) ‘Somnio fortasse aut visione, divinitus Prophetae oblatum.’ Dit is het, dat op ons werkt en ons gunstig stemt, schoon wij, hetgeen (p. 10) bij vs. 3 voorkomt, eenigzins anders verlangden: ‘Scilicet cum Ezechiel persuasissimum sibi haberet, se legatum esse Jehovae, Dei hominumque interpretem, jam omnia quae cogitabat et animo versabatur, non tanquam sua cogitata, sed tanquam sibi a Deo communicata et quasi inspirata proponebat.’ - Het tweede gedeelte (vs. 11-21) is uit zijnen aard gemakkelijker, als kunnende
| |
| |
dienen tot opheldering van hetgeen in het Hoofdstuk bij ezechiël voorafgaat. Ook dit gedeelte is voorspelling, maar eenvoudiger en verstaanbaarder, dan de voorgaande. De Profeet doet het ook zoo voorkomen vs. 11, dat God tot hem heeft gesproken, gelijk hij vs. 1 geschreven had. De duidelijker voorspelling heldert voor ons wel het duistere op; maar verkeerd is het, dit duidelijke nu blootelijk als opheldering van den Profeet aan te zien, zonder iets meer. Daarom hadden wij liever iets anders gelezen, dan hetgeen nu voorkomt pag. 71: ‘Propheta inducit Jehovam, allegoriam, quam ore ministri sui Ezechielis proposuerat, explicantem per eundem hunc Prophetam. Itaque videbimus quid Ezechiel singulis suae allegoriae partibus sibi voluerit, quandoquidem eum optimum ejus habemus interpretem.’
Hetgeen van gilse eindelijk (p. 100-102) aanstipt aangaande den tijd, op welken ezechiël den inhoud van dit Hoofdstuk zal hebben vervaardigd en bekend gemaakt, moge hier nog een plaatsje vinden. Nadat p. 100 seq. is aangemerkt, dat raadsel en opheldering niet in alles hetzelfde bevatten, (iets, dat wederom pleit voor twee voorspellingen, in tijd en in uitdrukkingen onderscheiden, maar rakende dezelfde gebeurtenissen) voegt de Doctor daarbij: ‘Hinc autem, ut mihi quidem videtur, quam maxime probabile est, ipsam allegoriam a Propheta propositam esse eo tempore, quo de eventu atque exitu rerum, a rege Zedekia gestarum, probabiliter quidem, at vero tamen nondum pro certo pronunciari poterat: deinde vero explicationem ei additam esse, quum ea, quae allegorice praedicta fuerant, vera esse eventus probaverat.’
Met den wensch, dat Doctor van gilse, en met hem allen, die uit dezelfde School voortkomen, de hoofdzaak toch hoofdzaak laten blijven, en dat zij zelfs de diepste Oostersche taalkennis voor haar nimmer in de plaats stellen, eindigen wij ons verslag aangaande dit
| |
| |
zijn doorgeleerd en in velerlei opzigt belangrijk Proefschrift. |
|