vallen als op zekere wijdloopigheid, die aan de schrijfwijze des Heeren van der vijver schijnt eigen te zijn; zoodat b.v. vier bladzijden worden ingenomen door eene soort van betoog, ‘dat het nuttig en noodzakelijk is, belangrijke gebeurtenissen op te teekenen.’ Wij moeten over het werkje kort zijn.
Bladz. 28 not. staat: ‘Van den Helder tot Hellevoetsluis is ons land aan de Noordzijde geheel door duinen beschermd.’ Dit moet in allen gevalle Westzijde wezen, en de keten van duinen wordt door die van Flakée, Schouwen en Walcheren (met uitzondering alleen van den Westkappelschen dijk) tot den mond der Schelde bij Vlissingen voortgezet.
Aldaar lezen wij: ‘Het oude Petten ligt reeds ver in zee verzwolgen. De tegenwoordige kerk is reeds de vierde; namelijk viermalen is de kerk duinwaarts ingebragt.’ Als de kerk viermaal is ingebragt, staat er nu de vijfde, en als het de vierde kerk is, is zij slechts driemaal binnenwaarts geplaatst.
Voorts: het zilte nat voor Dordrecht, waar wij meenen, dat niets dan zoet water te vinden is, bladz. 36; het vermelden der edele daad van j. van der eyck te Vlissingen, bladz. 40, ter gelegenheid van den eersten storm, daar zij, volgens den tekst zelven, den 25 December plaats had; de aanteekening nopens dezelfde Zeeuwsche stad, ‘dat alles, wat in de windstreek viel, werd vernield’ (eene grove onnaauwkeurigheid!) bladz. 39; 25 November voor December, bladz. 98; Prinsland zou in Zeeland liggen, bladz. 125; mis - het is Noord-Braband, van welk gewest de Heer van der vijver de aardrijkskundige beschrijving niet best schijnt te kennen, althans hij noemt er Breda, tot twee malen toe, de Hoofdstad van, bladz. 59. Doch waartoe meer?
Waarom wordt, bladz. 38, van de stad Brielle juist gezegd, dat zij, ‘hoewel deelende in de ramp, geen mensch door den orkaan verloor.’? Van vele andere Hollandsche steden, over welke niets gezegd wordt, is dit eveneens het geval. Maar op volledigheid maakt zeker het ‘Gedenkboek’ geene, althans geene billijke aanspraak; schoon hier en daar de naauwkeurigheid ad nauseam loopt, gelijk bladz. 30 van 's Hage, dat ‘de windwijzer op den grooten kerktoren, zijnde het afbeeldsel van een ooijevaar (met een paling in den bek?), gedeeltelijk naar beneden werd gerukt.’
Bladz. 117 nog staat: ‘Menschen werden (te Bremen)