Gedichten van Gerard Brandt Maas. Iste Stukje. Te Amsterdam, bij R. Stemvers. 1836. In gr. 8vo. 96 Bl. f 1-80.
In het berigt van inteekening heetten zij luimige Gedichten, en dat zijn zij ook; met uitzondering van het troostend Kind, dat ons beter bevallen zou, als er de laatste regels van bladz. 76 en de eerste van bladz. 77 uit waren. Voor het maal, gegeven door den Heer K., en het Proefblad, zijn niets meer, dan rijmelarij. Beter liggen, zoo er aldus nog meer zijn, deze in de portefeuille, dan dat zij staan in het tweede stukje. Voorts bevat het boekje veel luim en proeven van een' aardigen, lossen dichttrant. Het hapert niet aan steken en steekjes: maar deze zijn, het zij ter eere van den Eerw. brandt maas gezegd, zoo verre onder water en zoo algemeen, dat er geene hatelijkheid aan te bespeuren is. Bijzonder beviel ons, om het geheel nieuwe van den kluchtigen inval: Aan den Morgenstond, waar het spreekwoord: de morgenstond heeft goud in den mond, eigenlijk opgevat wordt, en de Dichter vraagt, om haar - een' tand van louter goud te mogen trekken. 't Zijn alle geen Koks, die lange messen dragen, is eene Nuts-voorlezing, wel wat uitgetrokken tot de lengte eener voordragt, maar anders niet onaardig.
Hoe, zegt en vraagt soms menigeen,
Hoe is 't in dorpen en in steên,
Hoe in 's Lands keuken toch gelegen?