glimlachte, en, met een den Muzelman gewoon gebaar, zeide hij: “God is groot! Is het leven dan een zoo wenschelijk goed, dat men zich op zulk eene wijze moet laten verminken, om het te behouden?”’
De Muzelman is zeer gevoelig, ook voor de dieren. ‘De raïa-kinderen doen hiermede hun voordeel. Zij gaan met voordacht hem voorbij met kooitjes, waarin zij leeuwerikken of nachtegalen hebben opgesloten. De Muzelman ziet ze met leedwezen aldus van hunne vrijheid beroofd; hij wenkt de jongens tot zich, en biedt hun aan, ze van hen te koopen. De koop is spoedig gesloten; de kinderen openen het deurtje der kooi, en de kleine gevangenen vliegen weg, tot groot genoegen van den Muzelman, die zich verheugt, iets voor het geluk eens schepsels gedaan te hebben. De jongens zijn te beter schadeloos gesteld door de weinige para, die zij ontvangen, daar deze vogels zoo tam gemaakt zijn, dat zij naar hunne oude meesters wederkeeren en meermalen tot dezelfde speculatie dienen.’
De steendruk der titels is slecht, en het gezigt op Konstantinopel, zoo wij ons niet bedriegen, uit een vroeger uitgegeven plaatwerk overgenomen.