Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSchetsen en Tafereelen uit Zuid-Afrika, door Thomas Pringle, wijlen Secretaris van het Genootschap ter afschaffing van den Slavenhandel. Uit het Engelsch. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1837. In gr. 8vo. XXII en 466 Bl. f 4-80.Schetsen en tafereelen uit eene landstreek, waarop wij Nederlanders nog altijd eene oude betrekking gevoelen, uit eene kolonie, die zoo langen tijd onze bezitting is geweest, en die ook nu nog het oude moederland niet vergeten heeft, moeten, indien zij wél geschreven zijn, als onwillekeurig onze belangstelling boeijen. De Kaap de Goede Hoop en het gebied, dat bij dezelve behoort, hebben nog altijd iets Hollandsch behouden, en de Hollandsche namen van menschen en plaatsen geven aan elke beschrijving iets vaderlandsch. Reeds hierdoor heeft het werk van nu wijlen den Heer thomas pringle aanspraak op onze bijzondere opmerkzaamheid, en zal ongetwijfeld bij ons publiek, dat goede reisverhalen en beschrijvingen van landen en volken gaarne ontvangt, welkom zijn. Zoo ging het Rec. ook. Hij had, vóór dat de Nederduitsche vertaling van deze Schetsen en Tafereelen in het licht verscheen, reeds eenigermate met het boek kennis gemaakt door de verschillende uitvoerige aankondigingen, welke hij van hetzelve in de geachtste Engelsche tijdschriften had gelezen, die alle eenparig het gunstigste oordeel over dit geschrift uitspraken. Te meer wekte dit zijne belang- | |
[pagina 463]
| |
stelling, omdat de bladen van de beide tegen elkander overstaande staatkundige partijen in Engeland evenzeer den lof verkondigden van den Schrijver; eene bijzonderheid, zeldzaam vooral bij een werk, waarin onvermijdelijk hier en daar een oordeel over staatsbestuur en staatshuishoudkunde moest voorkomen. Overal vond hij met ongehuichelde achting gesproken van den man, die in deze Schetsen en Tafereelen vrijmoedig zijne meening had geuit. Met eene gunstige vooringenomenheid nam hij dan het boek ter hand, en vond zich in zijne verwachting niet te leur gesteld. Het boek wordt geopend met eene levensbeschrijving van pringle zelven, geen onnut bijvoegsel, daar hier vooral de man en zijn geschrift in de naauwste betrekking staan. Thomas pringle, van eene Schotsche pachtersfamilie afkomstig, door een ligchaamsgebrek ongeschikt voor den landbouw, ontving eene geletterde opvoeding, die hem, na het bekleeden van eenen post te Edimburg, als letterkundige in het uitgeven van een en ander tijdschrift zijn bestaan deed zoeken. Weinig berekend voor al de moeijelijkheid van zulk eene betrekking, die in Engeland vooral gewoonlijk met de staatkunde wordt in verband gebragt, en door den verachterden toestand zijner familie mede bewogen, vormde hij het besluit, om met zijn geheele geslacht naar de Kaap te verhuizen, waar destijds (1819) door het Engelsche Gouvernement eene aanzienlijke nieuwe colonisatie werd bewerkstelligd. Door invloed van vrienden en begunstigers, wier medewerking hij vooral aan de aanbeveling van den even beminnelijken als beroemden walter scott had te danken, gelukte het hem en zijnen makkers, tot het deelgenootschap aan de landverhuizing te worden toegelaten; en het is datgene, wat hem en de zijnen na hunne aankomst in Zuid-Afrika gebeurde, het zijn de eerste lotgevallen der kolonie, het zijn zijne eigene lotgevallen, zoo wel als kolonist, als bij zijn later verblijf in de Kaapstad, benevens het merkwaardige, dat hij van de natuur, het land, deszelfs voortbreng- | |
[pagina 464]
| |
sels, vroegere en latere bewoners heeft opgemerkt en vernomen, welke hij in Schetsen en Tafereelen ons mededeelt. Om den inhoud van dit werk althans eenigzins te doen kennen, en de verscheidenheid van zaken, welke het lijvige boekdeel bevat, wil Rec. de hoofdstukken kortelijk doorloopen, om daarna zijn oordeel over het geheel te zeggen. In het eerste Hoofdstuk (Aankomst der Landverhuizers in Zuid-Afrika) vinden wij, na eene korte beschrijving van den togt tot aan de Algoa-baai, eene levendige schildering van het legerkamp der volkplanters, die achtereenvolgens aldaar waren aangekomen, en achtereenvolgens naar de hun toegedachte landerijen werden gevoerd, welke dieper in de binnenlanden en naar de grenzen der kolonie lagen. Gedurende het onvermijdelijke verwijl, dat de verdere togt van pringle's gezelschap daar moest ondervinden, deed hij zelf een uitstapje naar Bethelsdorp, eene zendelingplaats met eene Hottentotsche Gemeente, waar de ontmoeting met eene Kaffersche vrouw, die met haar kind, om het overschrijden der bepaalde grenslinie, gevat en naar de wet als slavin werd weggevoerd, den menschlievenden man reeds dadelijk eene proeve kon geven van de wijze, waarop de inboorlingen des lands door het Gouvernement werden behandeld. In het volgende Hoofdstuk vinden wij eene onderhoudende beschrijving van den togt der landverhuizers naar het voor hen bestemde grondgebied; een togt, hier en daar rijk aan prachtige of opmerkelijke natuurtooneelen, maar in den hoogsten graad moeijelijk langs de ongebaande wegen. Een bekoorlijk dal, met bergen omgeven, die het Schotsche hart deden kloppen, ontvangt eindelijk de karavaan, en zij hebben het doel bereikt. Het derde Hoofdstuk maakt ons met hunne eerste inrigtingen bekend, geeft eene treffende beschrijving van de viering van den eersten zondag, doet ons de moeijelijkheden gevoelen, waarmede men te kampen had, de gebrekkige woningen kennen, waarin men zich moest behelpen, de gevaren van het wild gedierte, de begin- | |
[pagina 465]
| |
selen der bebouwing enz. Onder den titel van landhuishoudkundige bijzonderheden vinden wij vervolgens veel wetenswaardigs aangaande de kleine kolonie en hare naburen opgeteekend, waarin vooral de beschrijving van het huishouden en de leefwijze van eenen grensboer de aandacht boeit. Het vijfde Hoofdstuk geeft merkwaardige bijzonderheden aangaande het karakter dezer grensboeren, in eene geschiedenis van den opstand, dien zij in 1815 tegen het Engelsche Gouvernement ondernamen, die met kracht van wapenen bedwongen werd, maar die toch den hardnekkigen moed van sommige dezer grensbewoners doet kennen. Het zesde Hoofdstuk bevat een verhaal van een uitstapje van pringle naar de zendelingplaats Enon, en geeft hem gelegenheid tot schoone natuurbeschrijvingen, tot het mededeelen van merkwaardige bijzonderheden aangaande de Hernhuttersche stichting te Enon, van Kafferoorlogen enz. Het volgende Hoofdstuk vindt hem in zijne kolonie terug, deelt ons hare uitbreiding, des Schrijvers leefwijze mede, en maakt in de treffende ontmoeting met eenen olifant een' gepasten overgang uit tot het achtste Hoofdstuk, waarin de lezer vergast wordt op levendig geschilderde jagtavonturen met leeuwen, luipaarden, hijenaas en andere dieren; terwijl tevens het merkwaardigste uit het Zuid-Afrikaansche dierenrijk wordt beschreven. In het negende Hoofdstuk vergezellen wij den Schrijver op eene belangwekkende reis naar de Kaapstad, leeren op den weg derwaarts eene afschuwelijke gevangenis, een schandaal voor de regering, die dergelijk eene inrigting toelaat, kennen, maar vinden elders ons gevoel bevredigd door de patriarchale deugden, de herbergzaamheid, godsvrucht en edele menschlievendheid van eenen welgestelden veeboer, deelen door zijne levendige schildering in de bezwaren van des Schrijvers togt, en komen eindelijk met hem in de Kaapstad aan. Zijn verblijf aldaar (Hoofdst. 10) is eene aaneenschakeling van teleurstellingen. Tegengewerkt door den domperachtigen dwingelandsgeest van den Gouverneur, Lord somerset, wiens naam en regering door de medegedeelde bijzonderheden van zijn gedrag hier met schande staan gebrandmerkt,Ga naar voetnoot(*) mis- | |
[pagina 466]
| |
lukken alle zijne pogingen. Hij begint een tijdschrift, een weekblad, eene school, in alles geholpen door zijnen vriend fairbairn; en met willekeurig gezag, met verkrachting van regt en billijkheid, wordt hij gelast de beide eerste ondernemingen te staken, en met kwaadaardige boosheid wordt aan de laatste zoo veel mogelijk afbreuk gedaan. Pringle moest zijne plannen opgeven, en maakte zich gereed, om nog eens naar Glen-Lynden (naam der nieuwe kolonie) terug te keeren. In het elfde Hoofdstuk vinden wij eene schildering van den rampzaligen toestand, waarin een ander deel der uit Engeland gezondene kolonisten in Albany zich bevond, maar tevens het verhaal hunner latere uitredding, opkomst en bloei; belangrijk en lezenswaardig, en waarbij thompson's Reizen in Zuid-Afrika, in 1828 bij van boekeren uitgekomen, verdienen geraadpleegd te worden. De volgende drie Hoofdstukken zijn inzonderheid zeer belangrijk. Zij handelen over den toestand der Hottentotten en Boschjesmannen, over de geschiedenis der Hottentotten en die der Kaffers. Het menschelijke gevoel wordt daarbij dikwijls treurig aangedaan. Het zijn meestal bedroevende bewijzen van de onchristelijke manier van handelen der Christenen ten aanzien van de ongelukkige bewoners der landen, waar de Europeaan zich heeft gevestigd; tooneelen van roof, bedrog, verongelijking, bloedigen strijd, doelloozen en gewetenloozen moord, en welke gruwelen gij meer kunt bedenken. Onze voormalige koloniale regering moge daarbij in geen gunstig daglicht verschijnen, het tegenwoordige Engelsche Gouvernement maakt er geen beter figuur. Hottentotten en Kaffers zijn het, die in deze Hoofdstukken van tijd tot tijd de edelste rollen vervullen, en de kennis van deze volkstammen zal bij de meeste lezers door deze belangrijke bladen vrij wat worden vermeerderd. Een overzigt van de Christelijke zendingen in Zuid-Afrika en het vertrek van den Schrijver naar Europa besluiten dit boek, hetwelk de kolonie van Glen-Lynden in eenen gelukkigen toestand verlaat. Zietdaar eene zeer oppervlakkige schets van den rijken inhoud dezer Schetsen en Tafereelen, welke het dus noch aan belangrijkheid noch aan verscheidenheid ontbreekt. Met onverminderde belangstelling heeft Rec. ze ten einde gelezen. | |
[pagina 467]
| |
Zij zijn in goeden, levendigen en onderhoudenden stijl geschreven. Pringle heeft gevoel voor het schoone der natuur, en weet door zijne schilderingen zijne lezers op de verschillende tooneelen te verplaatsen, die hij bezoekt. Hij is ernstig en gemoedelijk, en zijne meestal goedwillige beoordeelingen van menschen en zaken doen ons den man lief krijgen. Slechts daar ontbrandt hij in edele verontwaardiging, waar de zaak der menschheid en der geregtigheid door schandelijke willekeur en baatzucht wordt gehoond, en de ongelukkige Hottentotten en Kaffers de slagtoffers worden van de onregtvaardigste behandelingen; gelijk eene beminnelijke geestdrift zijne taal bezielt, waar hij den gelukkigen uitslag van pogingen verhaalt, die ten voordeele dezer verdrukten zijn in het werk gesteld, en ook daar eere geeft, wien eere toekomt. De vertaling is, over het geheel genomen, in goede handen gevallen en laat zich zeer vloeijend lezen. Een enkel anglicisme (b.v. bl. 47, schaars voor scarce, naauwelijks) was ons het bewijs, dat het boek inderdaad uit het Engelsch was overgebragt. Later schijnt de Vertaler de Duitsche overzetting te hebben geraadpleegd, en daaraan hebben wij Germanismen, als te bestaan hebben voor te strijden of door te staan hebben, ranken voor listen enz. te danken. Dat is jammer, omdat de Vertaler toont, anders wel voor zijne taak berekend te zijn. Gelukkig zijn die fouten niet zoo talrijk, dat zij de lezing te zeer hinderen. Rec. is verlegen, wat hij als eene proeve uit dit onderhoudende boek zal mededeelen. Hij bepaalt zich daartoe tot een gedeelte van een der jagtavonturen, waarin de koning des wouds zijne rol speelt. Men was tegen eenen leeuw uitgetrokken, die onder het vee schade had aangeregt. Het dier liet zich door de honden niet opjagen, en drie der Schotsche jagers, ongeduldig geworden, gaven hun besluit te kennen, om den leeuw in zijn nest aan te tasten, en verzochten drie Mulatten, allen uitstekende scherpschutters, hen te volgen en met hun vuur te ondersteunen, zoodra de roover uit zijne hinderlaag voor den dag mogt springen. ‘Onze waarschuwingen in den wind slaande, waagden zij zich dan ook dadelijk tot op vijftien of twintig passen van de plaats, waar de leeuw zich verborgen hield. Hij lag tusschen de wortels van een digt heestergewas, met eene kleine streek open grond aan weerszijden van hetzelve, en | |
[pagina 468]
| |
bij hun toetreden waanden zij duidelijk te zien, hoe hij hun van onder de bladeren met vurige oogen aanstaarde. Hunne gekleurde makkers nog eens aanmanende, om wakker stand te houden en scherp te mikken, in gevalle zij missen mogten, gaven de Schotsche kampvechters gelijktijdig vuur, en raakten - niet den leeuw, maar, gelijk naderhand bleek, een groot blok rooden steen, waarachter deze zich werkelijk verschanst had. Of een der schoten hem ligtelijk kwetste, is onzeker; maar zonder eenige andere waarschuwing, dan een verwoed gebrul, stoof hij plotselijk van uit zijnen schuilhoek op. De Mulatten, in plaats van hem nu de volle laag te geven, ligtten dadelijk de hielen en vlugtten hals over kop weg, de weerlooze Schotten aan hun lot overlatende, die, met ontladen geweren, aan geene verdediging meer denken konden en over elkaar heenbuitelden, bij hunne poging, om den klaauw van het verslindend roofdier te ontvlieden. In één oogenblik tijds had hij hen achterhaald, en john rennie, mijn' schoonbroeder, door eenen ruk met zijnen krachtigen poot ter aarde geworpen. Het was een verschrikkelijk schouwspel. Daar stond de koning des wouds met zijn' klaauw op den verslagen vijand, in het stoute bewustzijn van kracht en overmagt zijne aanvallers monsterende, in eene houding zoo edel en ontzagwekkend, als men zich die met mogelijkheid kan voorstellen. Waarlijk, een tooneel, hoedanig men het schaars te zien krijgt! Het gevaar onzer vrienden maakte het echter voor het oogenblik te verschrikkelijk, dan dat wij ons in het grootsche en verhevene daarvan zouden hebben kunnen verlustigen. Wij verwachtten elke minuut een of twee hunner in stukken gescheurd te zien, en toch, schoon wij op nog geen vijftig schreden afstands stonden en onze geweren geladen en aangelegd hadden, durfden wij het niet wagen, een enkel schot ter hunner redding te lossen. De een lag onder des leeuwen klaauw uitgestrekt, en de twee anderen in dier voege tusschen hem en ons in, dat elke op hem geloste kogel ook hun den dood dreigde. Dit alles gebeurde oneindig schielijker, dan ik het hier verhalen konde. Doch gelukkigerwijze scheen de leeuw, na ons eenige weinige sekonden bedaard opgenomen te hebben, zich geneigd te gevoelen, om de zaak in vrede met ons af te maken; hij keerde zich statig en langzaam om, dreef de honden als ratten voor zich uit, wipte over de omliggende struiken, gelijk eene kat het over een | |
[pagina 469]
| |
voetbankje doen zoude, sprong over tien tot twaalf voet hooge doorn- en heesterheggen even gemakkelijk heen, alsof het grashalmen waren, en sloeg vervolgens, het riet verlatende, met versnelden loop den weg naar het gebergte in.’ Druk en papier van dit boek zijn zeer goed. Het is versierd met eene afbeelding van verschillende Kaffer-stammen. Rec. wenscht hetzelve een ruim debiet, en den lezers vele aangename oogenblikken bij de lectuur. |
|