Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 451]
| |
Wat de Steller dezer Leerredenen is, die zijne Voorrede (ook een klein preekje) uit Emden onderteekend heeft, wordt op den titel niet gezegd. Indien Rec. zich niet bedriegt, is deze r.w. duin voorheen Predikant geweest te Jarsum in Oostfriesland; van daar, in 1828, te Balk in Friesland beroepen, doch aldaar, vermits zijn beroep door Z.M. onzen Koning niet geapprobeerd werd, niet gekomen; maar toen naar Veenhuizen in Oostfriesland verplaatst, waar hij, in het midden van 1833, opgehouden heeft Predikant te zijn, zonder dat omtrent de reden hiervan uit de publieke berigten iets gebleken is. - Nu, zal men zeggen, het komt er immers ten slotte niet op aan, door wien, maar wat er gezegd is: ofschoon wij het eerste nog niet zoo onbepaald zouden toegeven, willen wij het hier, zoo veel het kan, laten gelden, alleen op het laatste zien, en naar Christelijke liefde gelooven, dat de man het goed meent. Belangrijk en aangenaam is voorzeker het onderwerp, door den Schrijver in deze acht Leerredenen behandeld, namelijk de heerlijke zaligsprekingen, waarmede jezus zijne beroemde dusgenoemde Bergrede opende. Om nu onzen Lezer eenig denkbeeld te geven, op welk eene wijze dat door den Heer duin behandeld wordt, weten wij niet beter, dan van ééne dezer Leerredenen, zoo goed mogelijk, eene wat breede schets met 's mans eigene woorden te geven; want heeft men er ééne zoodanige gezien, dan heeft men ze nagenoeg, mutatis mutandis, allen gezien, en men zal tevens over geest en stijl genoeg kunnen oordeelen. Om geen partijdig onderscheid te maken, nemen wij hiertoe voorshands de eerste Leerrede, over matth. V:3. ‘De nederigheid gaat voor de eere. Zoo getuigt de wijze en door den Goddelijken Geest verlichte koning Salomo, Spr. 10:33’; (zoo worden er op deze eerste bladzijde nog drie teksten, met kapittel en vers, in den loop der rede aangehaald; en zoo gaat dit door de geheele Leerrede) ‘en op deze waarheid zet de Hei- | |
[pagina 452]
| |
land hier het zegel, verklarende de armen van geeste voor erfgenamen des koningrijks. In de behandeling dezer woorden, zullen wij eerst achtgeven op de personen, namelijk de armen van geeste; ten anderen: op derzelver gelukstaat, hunner is het koningrijk der hemelen; ten derden: op het verband tusschen de godvruchtige gestalte en de gelukzaligheid; en eindelijk het een en ander toeëigenen.’ - I. (bl. 2-11.) ‘Wat deze armoede des geestes is, zal ons duidelijk worden, wanneer wij den hoogmoed des geestes daartegen overstaande in aanmerking nemen. Vóór den diepen val van Adam en van alle zijne nakomelingen was in de menschelijke natuur geestelijke geheiligde kennis van God’ enz. ‘Door de zonde is 's menschen verstand verblind. Om hem van dezen onzaligen hoogmoed te genezen,’ enz. ‘kwam Gods Zoon op deze lage aarde. - Wie zijn nu hier de armen van geeste? Niet allen, die arm zijn in den geest.’ - ‘Ieder natuurlijk mensch is blind in geestelijke dingen. - Arm is 's menschen geest aan deugd en heiligheid, aan wil en kracht ten goede, aan ware hope en onbedriegelijke vreugde en blijdschap. - Getuigen van dit gemis aan vreugde zijn’ enz. - ‘Ja niet alleen arm is de menschelijke geest, maar ook ellendig, schuldig voor God’ enz. - ‘Niet allen, die zoo arm en ellendig zijn, zijn de hier bedoelde voorwerpen. - Zij, die arm van geest zijn, hebben eene geestelijke overtuiging ontvangen aangaande deze waarheden. - De arme spreekt smekingen, zoo ook in het geestelijke. - Zij, die arm van geest zijn, zijn onderworpen aan den Heere, - aan den wil van God, - aan den besluitenden wil van God. - Van de armoede des geestes is het ootmoedig verkeer onder de menschen het natuurlijk gevolg. - Voorbeelden van die ware vernedering voor God en armoede des geestes vinden wij in Abraham’ enz. - ‘Zij is eene blijvende gestalte. - Wat houdt hen ootmoedig en nederig? Gods licht en genade. - Hiertoe gebruikt de Heer onderscheiden middelen. - Niemand denke, dat de verzekering van ons | |
[pagina 453]
| |
aandeel aan des Heeren genade onbestaanbaar zoude wezen met de armoede des geestes.’ - II. (bl. 12-16.) ‘Het Koningrijk Gods of der hemelen is de heerschappij van Gods genade en van Gods beeld in de zielen der menschen. - Hiervan zijn de armen van geest de opregte onderdanen. - Daarmede zijn de zaligste voorregten verbonden, zoo als vergeving, en de H. Geest der bekeering, - onsterfelijke eer, - onverliesbare rijkdom, - overvloed van staat en hoogheid, - eeuwigdurende gelukstaat.’ - III. (bl. 17, 18.) ‘Het verband ligt tusschen de vrije genade van hunnen God en de verdiensten van Christus, en in de betamelijkheid, dat Hij zijn woord gestand doe, en zijne beloften vervulle. - Armen van geest zijn de gepaste voorwerpen, aan welke de Heer zijne genade kan verheerlijken. - Zij zijn nederig van harte, en deze heerlijke trek van het Goddelijk beeld bewijst, dat zij uit God geboren zijn.’ - ‘En zoo komen wij tot ons IV of laatste stuk,’ (dat ten opschrift heeft ‘Toeëigening’) ‘om deze waarheid tot leering en stichting dienstbaar te maken.’ (Bl. 18-26.) 1. ‘Wij zien hier de liefde en de wijsheid van den Heer Jezus, in de prediking van het Evangelie, in de eerste plaats aan de armen van geest. Laat ons hieruit afleiden: Eerst: dat het aan alle wettige leeraren betaamt om bij alle gepaste gelegenheden dat woord des levens voor te houden. - Ten anderen: Dat getrouwe herderen, in navolging van den Heer Jezus Christus, tegen den wind en den stroom van valsche leeringen moeten aanwerken. - Nog eens: gelijk de Heer Christus deed, zoo betaamt het alle waardige dienaren van hem, om namelijk de zaligheden van het koningrijk der hemelen aan te wijzen en aan te prijzen. - 2. Des Heeren gedachten zijn niet als die der menschen. - 3. 's Menschen gelukzaligheid vloeit uit de verloochening van zichzelven. - Gelukkige menschenkinderen, aan wie hier het koningrijk Gods wordt toegewezen. - Velen intusschen zijn niet onder de armen van geest te rekenen. - Gij zorgelooze kinderen | |
[pagina 454]
| |
der wereld! staat stil op uwen weg!’Ga naar voetnoot(*) - ‘En wat u aangaat, die op uitwendige kerkelijke voorregten steunt, en u zonder de vereeniging met den Heere Jezus vergenoegt! leert toch’ enz. - ‘En wat ulieden aanbelangt, die bij de ontdekking van uwe ellende tegen den Heere antwoordt, en harde en ongeloovige gedachten koestert, gij mist de ware vernedering’ enz. - ‘Godvruchtigen! die arm van geest en erfgenamen des koningrijks zijt, groot is uw voorregt’ enz. - ‘Tracht in ootmoed en nederigheid toe te nemen’ enz. - ‘Zijt hemelsgezind en geestelijk grootmoedig, gelijk het dezulken betaamt, die tot Gods Koningrijk zijn geroepen.’ Ziedaar, Lezer! smaakt u deze Oostfriesche kost, koop dan en eet tot verzadiging van uwen geestelijken honger! Zoo niet, vergenoeg u dan maar met het voedsel, dat een van der palm, een dermout, en andere hun nabijkomende geestelijke spijsbereiders, in uw eigen Vaderland, u voorzetten! Wij twijfelen niet, of gij zult er zulken vreemden kost voor kunnen missen; het zal u wel smaken, wel bekomen, en u op den duur verkwikkende en voedende spijs der ziel zijn. |
|