stand te bevinden, en zich gaarne in hoogeren werkkring geplaatst zag; XII, aan eenen, ten gevolge van vele teleurstellingen, diep zwaarmoedigen; XIII, aan eenen vader, wiens zoon, door verleiding en hartstogt weggesleept, van het pad der deugd geweken is, en het ouderlijke huis verlaten heeft; XIV en XV, aan dien zoon zelven; XVI, aan een meisje, hetwelk eene hopelooze liefde koestert; XVII, aan iemand, bij de bekendmaking van het overlijden van zijnen besten en getrouwsten vriend, die tevens zijn voornaamste steun en weldoener was; XVIII, aan iemand, die, bij tamelijk inkomen, over drukkende zorgen der nering klaagt; XIX, aan iemand, die, bij eenen rijken overvloed van Gods zegeningen, en bij het ruimst genot van alle mogelijke zinvermaken, nogtans klaagt over lusteloosheid en verveling, verdriet heeft in zijn leven, en zich diep ongelukkig gevoelt, zonder stellig te weten, waarom; XX, aan eenen jongeling, die, door speelzucht vervoerd, eindelijk aan het hazardspel geraakt zijnde, niet alleen alles verloren heeft, maar bovendien nog door zijne schuldeischers overal vervolgd wordt, en zich daardoor in eene verlegenheid bevindt, waaruit hij zich niet meer weet te redden; XXI, aan eene Protestantsche moeder, wier eenige zoon en toekomende steun tot de Roomsche Godsdienst overgegaan is, en om die reden vrijwillig het ouderlijke huis verlaten heeft; XXII, aan eenen vriend, die zijne jeugd in lediggang heeft doorgebragt, en zich nu te laat over verloren tijd beklaagt; XXIII, aan iemand, die den vroegtijdigen dood van zoo vele menschen met de wijsheid en goedheid van God niet kan overeenbrengen, in eenen tijd, waarin zeer vele kinderen en jonge lieden, en daaronder ook twee zijner eigene zonen en eene dochter, de slagtoffers eener heerschende ziekte zijn geworden; XXIV, aan eenen jongeling, die, bij allen tegenzin in den soldatenstand, in de loting gevallen is; XXV, aan eene zachtaardige vrouw, die eenen ruwen, woesten en losbandigen man heeft, van wien zij
zeer veel moet lijden, en daarom den wensch koestert, om van