| |
| |
| |
Waarheid en Gevoel in het Leven. Briefwisseling tusschen Oudoom Jacob en Pachter Gerhard, uitgegeven door B.T. Lublink Weddik en O.G. Heldring. Iste Stuk. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1837. In gr. 8vo. 108 Bl. f 1-40.
Ik heb dikwijls vrienden van lektuur, echte steunpilaren van leesbibliotheken aangetroffen, die gretig allerlei boeken en boekjes doorlazen, dat heet natuurlijk doorsnuffelden, behalve die, welke in den vorm van brieven waren opgesteld. Als ik dezen of genen uit gemelde categorie eens naar zijn oordeel over zoodanig werk vroeg, dan antwoordde hij mij dikwijls, op een' toon, die alle verdere vragen overbodig maakte: ‘het zijn Brieven.’ In dat antwoord lagen dan de denkbeelden van gerektheid, langwijligheid enz. zoo kennelijk besloten, dat mij soms eene ligte neiging tot geeuwen bekroop, en ik eene soort van onwillekeurige huivering gevoelde bij de gedachte van op het punt gestaan te hebben, om een boek te lezen, waarvan men a priori verveling te verwachten had. Kent gij die marteling, mijn Lezer? Maar neen! Gij zijt immers geen Recensent, en leest slechts wat u bijzonder aantrekt. Hebt gij dan ook wel eens brieven aan andries gelezen, van den ouden braven Bode uit Wandsbeck? Om uwentwil hoop ik van ja. Het zal uwen smaak niet alleen, maar, wat meer zegt, het zal ook uw hart eer aandoen, als gij in die brieven passages vondt, die u dierbaar zijn geworden, en - hoewel gij geen boek kunt lijden, dat er beduimeld en morsig uitziet, behoeft gij u niet te schamen, als enkele bladzijden er wat gebruikt of bevlekt uitzien, (al was er zelfs een traan op gevallen) of als het boekje wat los in den band zit. Of zijt gij misschien een liefhebber van den nieuweren romantischen schrijftrant, een voorstander van het ijzingwekkende, waarin onze Fransche en Duitsche naburen zulk eene voorbeeldelooze hoogte hebben bereikt? Dat zou uw' smaak minder eer aandoen en uw hart nog minder, - en niemand zal het u, hoop ik, ten kwade duiden, als gij menige van die soort van werkjes aan uwen boekverkooper, die ze u op beziens zond, onopengesneden
terugschiktet. Maar ik versta u: gij leest toch gaarne wat er nieuws in het licht komt. Welnu, ik hoop immers,
| |
| |
dat gij even omzigtig zijt in het kiezen uwer lektuur, als in de keuze.... uwer vrienden. Ik vlei mij althans, dat gij bij voorkeur omziet naar hetgeen niet alleen de verbeelding bezig houdt, maar dat gij gaarne iets leest, 't welk het gevoel, en wel bepaaldelijk, het godsdienstig gevoel, opwekt en verlevendigt, - 't welk u, juist niet op de alledaagsche manier, die, ik moet het bekennen, wel eens wat vervelend wordt, bijzonder als het brieven zijn, (ja! gij hebt gelijk) het beminnelijke van de godsvrucht en de deugd doet beseffen en waarderen. Ik wilde zoo gaarne van u en van mij zelven en van alle boekenlezers vertrouwen, dat wij inderdaad niet om den tijd te verdrijven, maar om in den waren zin wijzer en beter te worden, onze boeken ter hand namen; zoo als ik ook van die kundige mannen, welke de boeken schrijven, hoop, dat zij het alleen ten goede hunner lieve evenmenschen deden. - Ei kom! neem dit kleine boekje en lees het, - en ik zet mijne liedjes van den goeden ouden matthias tegen twintig brommende lierzangen, en tristram tegen zes historische romans, (ik meen geene oorspronkelijke, dat gevoelt gij wel) als gij het onbevredigd, wat zeg ik? als gij het zonder wezenlijke smart, dat het maar 108 bladzijden beslaat, weg zult leggen.
Gij wilt echter gaarne eenige inlichting hebben nopens den inhoud, de strekking en den stijl van het werkje. Welnu, het is eene briefwisseling - maar gij weet wel, dit moet u niet asschrikken - tusschen Oudoom jacob, dien braven, wien de kerkhofbloemen den schedel reeds versieren, maar in wiens hoofd en binnenste het er nog zoo jeugdig en krachtvol uitziet, en den braven Pachter gerhard, die ook al bejaard is; maar een hart, als het zijne, veroudt niet. Gij kent ze beide reeds eenigzins, zoo ik meen. Zij schrijven elkander zoo als zij denken, en wat zij gevoelen en wat zij hopen en waaraan zij behoefte gevoelen, en zij geven te kennen, hoe het wezen zou op de schoone aarde, als wij daarop leefden en werkten en wandelden met eene ziel, steeds geopend voor het schoone en goede. De brieven hebben geen ander opschrift dan den naam des genen, van wien zij geschreven en aan wien zij gerigt zijn, zoo als die van cicero ad Familiares, waarop gij in uwe jeugd zoo geblokt hebt. Vandaar misschien uwe antipathie tegen brieven. Soms behelzen zij voorvallen uit het dagelijksch leven: Den dood van een varkentje, waarbij gij misschien aan den dead ass
| |
| |
van sterne zult denken. Die sterne was ook een man met de pen. Hij kan u met tranen op de wang doen glimlagchen. - Het plan, om eenen armen man eene klok in zijne hut te brengen, en daarbij wordt dan veel goeds en voortreffelijks gezegd van ongelijke lotsbedeeling, en van vergenoegdheid, en van die edelste der deugden, de weldadigheid. Ook is er een brief met oudejaarsgedachten, die gij moet lezen, en die ik u rade met eene spreuk te merken, b.v. ieder voor zoo veel hem aangaat. Gij vindt al verder droomen en visioenen; eene deftige aanspraak aan den Tijd, waarin echt humoristische zetten voorkomen, die iemand goed doen aan het hart. Gij vindt er eene allerliefste beschrijving van des Pachters studeervertrek, met deszelfs mobilair en bewoners, namelijk, behalve hemzelven, die er zulke lieve brieven schrijft, de vogeltjes, die zich daar nevens eenige bloemen bevinden. Tot dat mobilair behoort ook een inktkoker, oorspronkelijk een Romeinsch graflampje, door den Pachter in zijn' jongelingstijd opgedolven. Hij is ook een liefhebber van oudheden, maar o! hij weet u daarbij zulke opmerkingen te doen maken, zulke wenken te geven, dat gij beurtelings geroerd en getroffen wordt. En dan moet gij dien Oudoom weder hooren antwoorden op zijne eigenaardige, kernachtige manier, en dan moet gij lezen, hoe hij den draak steekt met de gissingen en vermoedens, die de aanstaande opdelvingen in het jaar 2837 zullen verwekken, en met zoo veel, wat thans nieuw en mooi is, maar dan oud en belagchelijk zal wezen. Ook is er een treffende brief over vriendschap en vrienden; dat is, niet zoo als gij of uw buurman onder de brieven schrijft: dienstv. dienaar en vriend, of zoo als gij er dagelijks met datzelfde slot ontvangt, - maar hier wordt gehandeld over de echte zielenvriendschap, die niet eindigt
bij het graf, maar die ook in eene betere wereld wordt voortgezet.
Ziedaar, mijn Lezer! u inhoud en strekking van dit boeksken medegedeeld. De beide briefschrijvers bewaren hun eigendommelijk aangenomen karakter, hebben hunnen verschillenden stijl, en toch is er in het geheel zoo veel overeenstemming. De Pachter gevoelt dit, als hij bl. 75 zegt: ‘Gij schertst, om ernstig te eindigen; ik daarentegen begin, waar gij eindigt.’ Wilt gij een proefje, maar dan ook slechts één enkel, want anders zou ik zoo veel moeten afschrijven, en ik kan zoo moeijelijk copiéren. Het wordt,
| |
| |
helaas! al te veel gedaan. Luister dan, wat Oudoom op den oudejaarsdag schrijft: ‘Het is nu eens niet mogelijk, maar ik zoude het wel wenschen om mijnent- en uwentwil, en ook ten beste van eenige anderen, dat er meer Oudejaarsdagen en avonden in het jaar waren; nu loopt het met éénen enkelen af. Het is de heilige dag, het Allerheilige in den almanak des gevoels: Sint Sylvester is voor mij de Sint der Sinten. - Van den Nieuwjaarsdag maak ik minder, dat is Sint Fariséer, - dan wordt er gruwelijk gehuicheld, dat is gewenscht, ook gedronken en gebrast, of men scheept elkander af met een visitekaartje. Gerhard! een papieren heilwensch! Gevoelt gij de satyre? Men is buiten dat op den eersten dag des jaars nog te vol, te aangedaan, te ontroerd, door den laatsten van het ontslapene jaar; men loopt maar niet zoo: een, twee, drie! uit het heiligdom des gevoels in de kermisdrukte des menschelijken levens. Men gaat maar niet zoo uit een treurspel van racine naar de Vierkroonen of de Marionetten. Ik ten minste, ben op nieuwjaarsdag zoo wat dood, omdat ik den vorigen avond wat al te levendig ben geweest. - Ik zoude wel gaarne eenig onderwijs in de scheikunde genoten hebben, om die wetenschap op mijn gemoed toe te passen, en al die bruisende en woelende gewaarwordingen van eenen oudejaarsdag behoorlijk te scheiden, te klassificeren, en tot hare verschillende grondstoffen terug te brengen. Het eerste en ondeelbare element moet dan wel vroomheid zijn’ - enz. En nu, voorgelichte Lezer, vaarwel! Gij zult, hoop ik, niet meenen, dat ik, als zekere tijdschriften thans gewoon zijn, eene lofrede in stede van eene beoordeeling, of wilt gij het aankondiging, gegeven heb? Ik heb mijne overtuiging onpartijdig uitgesproken. Gij, lees en oordeel! - En gij, waardige Oudoom en brave Pachter! laat het niet, bid ik u, bij dit fragment uwer
briefwisseling. Velen zij er onder ons Nederlandsch publiek, vele onder onze vrouwen en meisjes, (ik zeg vele, niet alle) die uwe brieven op hunnen prijs zullen schatten. Maar één verzoek, - doet toch niet zulke uitvallen tegen ons, arme Recensenten! Denkt gij waarlijk, dat het ons zoo aangenaam valt om te berispen, af te keuren enz.? Kunnen wij het dan helpen, dat er bij ons zoo zelden b.v. in den geest geschreven wordt, waarin gijl. het doet? Dat beweer ik althans, hoewel gij, Oudoom! in
| |
| |
de voorrede, en in het naschrift van uwen laatsten, dus vóór bl. 1 en op bl. 108, ons gild, zoo als men het wel eens noemt, een' steek onder water hebt willen geven.
Eindelijk, gijl. noemt uwe briefwisseling - ‘noch eene sentimentele, noch eene oudheidkundige, noch eene romantische, noch eene mercantile, (commerciele) noch eene geschiedkundige, noch eene taalkundige, en volstrekt geene Godgeleerde, - maar....’ Mag ik dit invullen, en zeggen: dat het eene allerinteressantste, dat het eene Claudiaansche is? |
|