van den eersten Pruissischen Hof- en Domprediker ehrenberg zoo uitstekend, dat zij eene uitzondering op den regel verdienen te zijn? Ook dit kan Rec. geenszins toestemmen. Hiermede wil hij niet ontkennen, dat er onder de tweeëntwintig, die deze bundel bevat, eenige vrij goede en nuttige voorkomen, waarin belangrijke waarheden en pligten, vermaningen en vertroostingen, naar de leer des Christendoms, ja met ernst en warmte voorgedragen worden; hij wil zelfs wel als voorbeelden hiervan aanhalen de 3de, ten opschrift hebbende: Niets dan goeds komt van boven, ja al het goede komt van daar, volgens jacob. I:17; of de 9de en 10de, die, naar luc. X:23, 24, te beschouwen geven, hoe wij gelukkig zijn te noemen, 1. op grond van hetgeen wij zien in het leven van jezus, en 2. op grond van hetgeen wij uit den mond van jezus hooren; of de twee (de 16de. en 17de) over de Christelijke ootmoedigheid, naar 1 petr. V:5, waarin hem evenwel de bepaling van dezelve, dat ‘zij geringschatting van zich zelven is,’ (bl. 268) veel te onbepaald en onvolledig voorkomt. - Doch maar al te dikwijls mist hij hier mededeeling van degelijke Bijbel-kennis, dien hechten grondslag der ware kanselwelsprekendheid, die gewigtige bijdrage tot Christelijk geloof en leven; en, in plaats van gezonde uitlegging, vindt hij hier niet zelden zoete spelingen en afzwervingen des vernufts, waardoor men, zelfs met de beste bedoeling, den Bijbel alles kan laten zeggen, wat men wil. Zoo handelen reeds de twee eerste Leerredenen over de stad Gods, naar ps. LXXXVII:1-3 en ps. XLVI:5, waarin hetgene, dat op die plaatsen van Jeruzalem gezegd is, b.v. dus vergeestelijkt wordt, bl. 3:
‘Ook de geestelijke stad Gods is op heilige bergen gegrondvest, namelijk op Sinaï en Golgotha. Vestigen wij in de eerste plaats op de laatste ons oog’; en bl. 20: ‘De stad Gods zal zich verblijden over hare schoonheid, en zij zal zich verblijden over hare kracht.’ - Zoo hebben de 4de, 5de en 6de Leerrede, naar den tekst luc. XII:49,