| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Protestantsch Leeraarambt, in deszelfs ganschen omvang: een Handboek der praktische Godgeleerdheid. Naar het Hoogduitsch van den Prelaat L. Hüffell, vertaald en omgewerkt door J. Busch Keiser, Leeraar bij de Hervormden te Westerwijtwert. Isten Deels 2de Stuk. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. In gr. 8vo. 373 Bl. f 3-:
Den aanleg en de belangrijkheid van dit werk in het algemeen hebben wij in ons Tijdschrift, No. 1 voor 1834, bl. 1 en volgg., doen kennen. Met genoegen zien wij hetzelve thans voortgezet, en in dit tweede Stuk de Homiletiek, waarvoor in het eerste eene inleiding gegeven was, afgehandeld; waarachter een inhoud van het gansche eerste Deel, naar de volgorde der paragrafen, geplaatst is, die een geschikt overzigt van het geheel geeft.
Dit Stuk handelt dan, in de eerste Afdeeling, over de vinding van de stof voor eene Leerrede, en wel, ter inleiding, over derzelver aard en wezen, wijzen en hulpmiddelen; verder (Hoofdst. I) over het thema in zijne formele en materiele vereischten, en den invloed van gewone en buitengewone gelegenheden op hetzelve; daarna (H. II) over den tekst, de keus en de behandeling daarvan naar vorm en stof; eindelijk (H. III) over de vinding der bouwstoffen tot uitwerking van het thema, ter verlichting des verstands, roering des harten en bepaling van den wil. - De tweede Afd. loopt, in eene inleiding en twee Hoofdstukken, over de rangschikking der rede, in aard, wezen en noodzakelijkheid; bijzonder over de logische en de oratorische rangschikking, en dus over de bijzondere deelen eener Leerrede. - De woorduitdrukking is het onderwerp der derde Afd., en omvat, na eenige voorloopige aanmerkingen, in het 1ste H. den
| |
| |
goeden stijl in het algemeen, in zijne hoofdvereischten, waarbij dus over figuren, tropen, en bouw der volzinnen; en in het 2de, de taal der Leerrede in het bijzonder. - De vierde Afd. eindelijk beschrijft, in hare inleiding, den aard en het wezen der uiterlijke Welsprekendheid, alsmede derzelver belang en eigenaardigheid voor den Christelijken Kanselredenaar, en voorts, in twee Hoofdstukken, de declamatie en de gebaarden- (gebaren-) taal, naar derzelver algemeene en bijzondere vereischten. - Men vindt hier dus over 't algemeen eene gepaste orde en behandeling van zaken, gegrond op hetgene, dat de oude Klassikers ons over inventio, dispositio, clocutio en actio geleerd hebben, voor zoo veel dit zich op de Kanselwelsprekendheid laat toepassen. Men vindt hier ook vele goede, ja zeer goede en belangrijke opmerkingen, die wel, daar er reeds zoo veel over dit onderwerp, vooral in de latere jaren, geschreven is, meestendeels niet nieuw zijn, maar die men toch met genoegen hier zamengebragt ziet, en die van de heldere denkbeelden en waardige gevoelens, welke Schrijver en Omwerker omtrent de strekking en de hooge waardij van het Christelijk Predikambt hebben, vereerend getuigen. Rec. heeft alzoo dit gedeelte dezes werks met veel goedkeuring gelezen: bij sommige bijzonderheden zij het hem vergund nog een weinig stil te staan.
Onder de algemeene hulpmiddelen ter vinding, die de Schrijver § 25 opgeeft, rekent hij te regt het achtgeven op het dagelijksch leven en de behoeften der hoorders: maar nogtans heeft dit zijne grenzen; het levert op verre na niet altijd stof genoeg op; en in kleine Gemeenten vooral, ja hoe dikwijls ook in groote, is dit moeijelijk, zoo men niet te zeer in particularia en personalia vallen zal, dat doorgaans meer kwaad dan goed zou doen. - Bij het volgen van goede Leerredenen, als voorbeelden, zou Rec. de waarschuwing wel willen voegen, dat men voor eene gekozene stof daarvan geen gebruik make, voordat men zelf zijn plan wèl bedacht, ja liefst zijne Leerrede reeds uitgewerkt heeft, opdat men al zijne oor- | |
| |
spronkelijkheid niet verlieze, ja tot het servum pecus imitatorum, of, wat nog erger is, plagiariorum, afdale. - Volkomen daarentegen prijst Rec. met den Schrijver de aanhoudende wetenschappelijke studie aan, als onuitputbare stof van vinding, en zegt met hem gaarne, met genoegelijken blik ook op ons Vaderland geslagen: ‘Onze voortreffelijkste Kanselredenaars waren en zijn meestal ook veelzijdig beschaafde en wetenschappelijke Mannen.’
Bij de vinding van stof voor eene Leerrede handelt de Schrijver eerst over het thema, daarna over den tekst; en zoo ook eerst over den vorm, dan over de stof van het thema. Zou eene omgekeerde orde bij beide niet natuurlijker en beter zijn? Is het bij het eerste ook niet te vreezen, dat men, zich hieraan in de praktijk gewennende, den tekst naar het thema schikken, de Bijbeluitlegging benadeelen, ja zich voor stof en vorm van menig voordeel, dat een bepaalde tekst aanbiedt, berooven zal? - Zonder er zich nu bij op te houden, of de acht formele vereischten van het thema, die de Schrijver § 27 opgeeft, niet gevoegelijk tot drie, eenheid, duidelijkheid, belangrijkheid, hadden kunnen gebragt worden, wil Rec. alleen aanmerken, dat er over de eenheid, waartegen dikwijls gezondigd wordt, en die somtijds moeijelijk te bewaren schijnt, meer had kunnen gezegd worden, dan er hier op eene halve bladzijde slechts te vinden is. Zeer goed uitgewerkt daarentegen en treffend naar waarheid voorgesteld is, wat, § 28, over het positive materiele vereischte gevonden wordt, namelijk dat het Bijbelsch-Christelijke Leerredenen moeten zijn: men zie bijzonder bl. 270-273.
Aangaande de Leerredenen op de Christelijke Feesten, die over het Lijden van jezus, en dergelijke bij gewone en buitengewone gelegenheden, zijn hier wel goede aanmerkingen gemaakt; maar zij laten nog vele andere te wenschen over. De Heer busch keiser heeft zich de moeite gegeven, om hierbij verscheidene schetsen van uitgegevene Leerredenen, voornamelijk van Ne- | |
| |
derlandsche, meest nog levende, Predikers, mede te deelen, als ook teksten op te geven, die bij zulke gelegenheden kunnen passen. Het laatste kan eenig nut hebben, minder het eerste; en op zijn hoogst eene opgave van eenig merkwaardig thema zou genoegzaam geweest zijn: men kan toch het verdere, zoo men dit al noodig vindt, op de aangehaalde plaatsen zelf nazien; en zulke fontes worden zoo ligt pontes. Hierdoor heeft nu ook dit stuk eene uitgebreidheid van 100 bladzijden gekregen, waarvoor men, zelfs in veel mindere ruimte, eene grondiger en nuttiger behandeling van dit belangrijke gedeelte der Predikkunde zou kunnen gehad hebben. - Omtrent de vaste jaarlijksche Bededagen deelt de Vertaler eerst het gevoelen van hüffell mede, daarna zijn eigen, met welk laatste, dat er in het geheel zoo hoog niet mede loopt, Rec. zich volkomen kan vereenigen. - Zoo kan hij dit over het geheel ook wel met deszelfs denkwijze omtrent het prediken over den Catechismus, maar meent echter, dat zulk een zich naauw aansluiten aan dat oude leerschrift, tot verklaring, teregtwijzing, enz. niet altijd noodig is, maar eene vrijere behandeling van de hoofdzaak dikwijls ook voldoende kan zijn. In deszelfs wensch naar eenen nieuwen Catechismus, dus naar eenen nieuwen band, deelt Rec., om meer dan ééne bedenkelijke zwarigheid, niet: kan het prediken over den ouden nog niet afgeschaft worden, dan late men ten minste het vragen naar het prediken daarover achterwege, en stelle daarvoor liever een
onderzoek naar vrij wat belangrijker dingen in de plaats!
Bij de zeer goede opmerkingen, die hier over de keus en behandeling van eenen tekst medegedeeld worden, zou Rec. bij de derde van bl. 379, dat ‘de tekst niet al te lang mag zijn, omdat hij dan niet volledig bewerkt kan worden,’ van gedachte zijn, dat de maatstaf hiervan moeijelijk te bepalen is, en dat sommige lange teksten zeer wel kunnen, ja somtijds, om den aard en de waarde des onderwerps regt te overzien, in eens moeten behandeld worden. - Onder de soorten van teksten
| |
| |
noemt de Schrijver, bl. 375, ook gnomische en apologische, maar komt hierop vervolgens in de behandeling niet terug. Men zou er ook nog poëtische kunnen bijvoegen, en hierover, als ook over de zoogenoemde Bijbeloefeningen, hier wel iets mogen verwachten. - Ten opzigte der tekstverklaring zou het ook niet overtollig geweest zijn, iets te zeggen over derzelver betrekkelijke lengte, noodige duidelijkheid, aanwijzing, waar het te pas komt, van het schoone enz.; waarbij Rec. de herinnering wel zou willen voegen, hoe noodig het is, dat de Redenaar zelf eerst gezorgd hebbe, den tekst in originali wèl te verstaan, want hij vreest, dat er wel zijn, bij welke het is: Graeca non leguntur, nedum Hebraïca.
Wat de Schrijver er mede wil, wanneer hij, bl. 402, 403, het voordragen van individuele gedachten en gevoelens, waaraan de algemeene toestemming ontbreekt, afkeurt, is Rec. niet regt duidelijk: hij gelooft wel, dat men hierin alle voorzigtigheid en spaarzaamheid noodig heeft; maar mag de Leeraar dan nooit en over niets zijne eigene, misschien nieuwe en goede, gedachten met bescheidenheid voordragen, en zijnen toehoorders niets zeggen, dan wat zij reeds weten, en waarvan hij vooraf zeker is, dat zij het hem algemeen toestemmen? - Over populariteit zou hier, of bij den stijl, in onderscheiding van het hoog wetenschappelijke en afgetrokkene aan de eene, en het platte en triviale aan de andere zijde, nog wel iets meer te zeggen zijn, dan het weinige, dat bl. 404 gevonden wordt.
Wat hier over de noodzakelijkheid der inleiding van eene Leerrede goed gezegd is, zou zoo wel voor zekere bepaling, als voor uitbreiding vatbaar zijn: doch de Schrijver kon natuurlijk, in evenredigheid van het geheele werk, over alles niet even breed zijn. - Alleen wil Rec. het volgende vragen: Kan men zoo onbepaald zeggen, (bl. 440) dat het auditorem attentum, docilem, benevolum reddere, door het exordium, bij onze predikwijze niet te pas komt? De Schrijver zelf haalt, bl. 443, in de noot, eene plaats van cicero aan,
| |
| |
waar het auditorem permulcere atque allicere ter aanprijzing der inleiding aangevoerd wordt. - Kan een lange geschiedkundige tekst tot inleiding genomen worden (bl. 441)? Rec. meent uit den aard der zaak neen; wel een korte, waaraan niet veel te verklaren is. - Wat de Schrijver, bl. 442, tegen hoogdravende inleidingen gezegd heeft, is gegrond: maar is het bedaarde en onderrigtende, dat hij er doorgaans eigen aan hebben wil, zoo onmisbaar, dat er trefsende, ja roerende inleidingen door uitgesloten worden? Immers neen! - De Schrijver verdedigt te regt het duidelijk vooraf opnoemen van de verdeeling der Leerrede: maar kunnen er toch geen gevallen zijn, waarin het zeer nuttig, aandachtwekkend en onderhoudend is, de verdeeling te verbergen? Rec., hoewel van het eerste over 't algemeen een voorstander, meent nogtans ook het laatste. - Wat de Schrijver hier verder over het gebed laat volgen, behoort, naar Recs. gedachte, hier ter plaatse niet, maar tot de Eerdienst, waarvan het een zeer gewigtig gedeelte is, dat niet slechts, zelfs niet voornamelijk, om de Leerrede daarstaat.
Over de oratorische rangschikking, bijzonder over de gradatie, vindt men hier wederom zeer goede opmerkingen. Alleen heeft Rec. bedenking, of het wel altijd doorgaat, dat men ‘twijfelingen en tegenwerpingen tegen de zaak, die men verdedigt, altijd de bewijzen moet laten voorafgaan, nooit volgen:’ (bl. 420, 461) het laatste kan somtijds juist dienen, om, na het leggen van vaste bewijsgronden, het zwakke der tegenbedenkingen des te meer te toonen, en de overtuiging hierdoor des te sterker te maken; ja sommige tegenwerpingen ontstaan eerst uit de voorgedragene bewijzen, als schijnbare uitzonderingen op, of ontzenuwingen van dezelve. - Bij het goede, dat de Schrijver over de zoogenoemde toepassing der Leerrede gezegd heeft, schijnt hij te stellen, dat zij altijd een afzonderlijk deel moet zijn: deze eentoonige manier wil nogtans Rec. noch als aangenaam noch als doelmatig altijd behagen; maar hij
| |
| |
meent, dat de toepasselijke aanmerkingen niet zelden in het ligchaam der Leerrede zelve kunnen ingewerkt worden; in zulke manier namelijk, als men weet, dat Prof. borger daarover eens geschreven heeft, en waarvan men in de Leerredenen van dezen en andere begaafde Mannen voorbeelden vinden kan.
De noodzakelijkheid van het geheel uitwerken en opschrijven der Leerrede heeft hüffell uitmuntend aangetoond. Busch keiser voert hiertegen wel eenige bedenkingen aan, maar ontleend uit gebreken, die meer aan niet behoorlijke bewerking of voordragt, dan aan het geheel schrijven van de Leerrede te wijten zijn: hij raadt veel meer, wel niet terstond, maar na eenige jaren, het prediken op schets aan; doch hiermede kan Rec. zich in het geheel niet vereenigen, en zou dit niet dan in geval van nood durven aanraden: mogen al eenige weinigen bij degelijkheid van studie zulk eene vlugheid van taal voegen, dat zij op schets voor de vuist waarlijk goede Leerredenen voortbrengen; vele anderen zal dit niet gelukken, maar eene bron van onvoldaanheid en kwelling zijn; en voor niet weinigen is het een regt geschikt middel tot luiheid, tot verachtering in zaken zoo wel als in stijl, ja tot verwaarloozing der predikstudie, en tot uitblussching van de laatste vonk van ware welsprekendheid. - Het door Schrijver of Vertaler gezegde omtrent spoedige keus van tekst en stof en tijd van bewerking bevat wel nuttige raadgevingen, maar die toch zeer van individualiteit en omstandigheden afhangen. - Beiden schijnen het memoriseren onbepaald aan te bevelen, en slaan op hetgene, dat er tegen te zeggen is, geen acht. Ook hierin zal veel van individualiteit afhangen. Is iemand zoo vlug en zoo gelukkig van geheugen, dat hij het met zeer weinig moeite en tijd, en tot zijn meerder gemak doen kan, wel nu, hij doe het! maar voor het overige ziet Rec. er weinig nuttigheid of waardigheid in, dat men dus toont zijne les wèl van buiten geleerd te hebben: men make zich maar zijn stuk, duidelijk geschreven, zoo eigen en meester, vooral ook
| |
| |
door zekere memoria localis, dat men er, zonder veel hinder voor de uiterlijke voordragt, gebruik van maken kan! meer is den kostelijken tijd niet waard, welken men voor de bewerking van zijn opstel of andere studie veel nuttiger besteden kan.
Over de eigenschappen van eenen goeden stijl vindt men hier almede ter zake dienende opmerkingen, ofschoon men bij sommige nog wel iets meer zou verlangen. Hoe goed toch over 't geheel de voorbeelden zijn, die de Vertaler hier uit Leerredenen bijgebragt heeft, zouden echter eenige meerdere teregtwijzingen, b.v. over het gepaste en ongepaste gebruik van Bijbeltaal, over het onmiddellijk rigten van de rede tot de toehoorders, Rec. veel nuttiger en noodiger voorkomen.
Het wèl opgemerkte eindelijk over de uiterlijke welsprekendheid zou insgelijks nog al voor eenige uitbreiding vatbaar zijn, b.v. over de gebreken der declamatie, over het te veel of te weinig in de gebaren, over het navolgen van anderen in beide, enz. - Het zeggen van hüffell, bl. 592: ‘Mijnen leerlingen heb ik alle gebaarmaking verboden,’ zal men toch wel niet letterlijk moeten opvatten; want hoe zouden zij zich anders onder een goed geleide in eene goede gebaarmaking oefenen? hoe omtrent hunne fouten onderrigt worden? enz. Volgens den zamenhang schijnt daar eer te passen: ‘Ik heb hun de gebaren niet eerst voorgedaan, maar ze hun zelven laten vinden.’ - Men vindt hier ook, bl. 603, de reeds bij quintilianus geopperde voorschriften, dat de arm of eigenlijk de hand niet boven de oogen opgeheven, niet beneden de borst nedergelaten mag worden; en dat men, met ééne hand gebaren makende, dit nooit met de linkerhand doen moet. Deze voorschriften echter komen Rec. geenszins onwedersprekelijk voor. Naar zijn gevoel kan bij de uitdrukking van het hoogste en verhevenste, of daarentegen van het diepste en laagste, somtijds eene hoogere of lagere rigting der hand, waarbij de zoo even genoemde te gering is, te pas komen, mits niet in eene lood- | |
| |
regte, maar in eene schuine of golvende rigting, en zóó, dat de oogen de hand zoo veel mogelijk en noodig volgen. Wat het andere betreft, in geval althans van afkeuring of dergelijke, meent hij, dat men de linkerhand, van zich afgekeerd, gepast alleen gebruiken kan, en dat zij zelfs in andere gevallen, met andere rigtingen, kan te stade komen: doch dit en meer kan hij hier niet breeder ontwikkelen.
Uit al het gezegde blijkt, dat alles, wat tot de Homiletiek behoort, in dit werk wel niet even zeer ontwikkeld en bearbeid, maar er nogtans, bij goede manier van behandeling, zeer veel wetenswaardigs en nuttigs over dezelve bijeengebragt is, hetwelk met andere werken over dezen belangrijken tak van het Christelijk Leeraarambt vergeleken mag worden, en van den loffelijken arbeid des Vertalers blijft getuigen. |
|