| |
Dichterlijke Nalatenschap van E.A. Borger. Ten deele nooit gedrukt. Te Leiden en Utrecht, bij S. en J. Luchtmans en van Paddenburg en Comp. 1836. In gr. 8vo. X en 142 Bl. f 2-:
A mon Enfant, traduit de Borger, par Auguste Clavareau, et dédié à Madame De Lamartine. Maastricht, F. Bury-Lefebvre. 1836. pet. in oct. 32 pag.
| |
| |
Met weemoedig genoegen ontving Steller des volgenden verslags de Dichterlijke Nalatenschap van den beroemden borger, wiens beeldtenis voor dezelve prijkt; van borger, wien hij als zijnen slechts weinige jaren jongeren tijdgenoot aan de Akademie gekend heeft; van borger, die in zijnen korten levensloop reeds zoo veel voortreffelijks verrigt heeft, dat men, indien het der Voorzienigheid behaagd hadde denzelven te verlengen, nog veel meer goeds en groots zou hebben mogen verwachten; van borger eindelijk, wiens grootste kracht wel niet in de Dichtkunst bestond, en wiens grootste roem wel niet voornamelijk door zijne Poëzij verkregen is, maar die nogtans door deze en dergelijke proeven, als nog overig zijn, bewezen heeft, wat zijn oorspronkelijk en vruchtbaar genie ook hierin vermogt.
Slechts 18 Gedichten van borger zelven maken de Nalatenschap uit, die in de eerste helft van dezen bundel gevonden wordt: (omtrent het overige straks nader.) De Heeren Uitgevers ‘hebben niet alles gegeven, wat hij ooit vervaardigde, en inzonderheid het meeste, dat er boertigs van hem bestond, ter zijde gelegd, maar slechts datgene opgenomen, wat een hunner, die het geluk had hem te kennen, zich vleit dat borger zelf in rijperen leeftijd niet ongaarne der vergetelheid ontrukt zou hebben.’ Ofschoon het bejammerende, dat wij niet meer ontvangen, moeten wij echter de opgegevene redenen alleszins billijken, en het als voorbeeldig goedkeuren, dat men in het uitgeven van nagelatene werken zijner overledene Vrienden zeer omzigtig is, om voor derzelver eer op eene betamelijke wijze te zorgen. Bij een werk van dezen aard, en waarschijnlijk wel het laatste, dat wij van borger ontvangen, meenen wij ons, zonder breedvoerige beoordeeling, met eene korte vermelding van het daarin vervatte te mogen vergenoegen.
De hier voorkomende Gedichten, naar de tijdsorde, van 1809 af, gerangschikt, worden geopend met een (voor zoo ver Referent het meent te verstaan) luimig gelukwenschingsversje in het Boeren-friesch, (bl. 1-3) in der tijd geplaatst achter het Specimen van wijlen b.f. tydeman, over het werk van ibn chalican, de vitis illustrium Virorum. - Meer ernstig zijn die aan mijnen vriend j.f.c. moltzer, bl. 4, en aan mijnen vriend w.h. van voorst, bl. 10, 11, aan elk bij zijne bevordering tot Meester in de beide Regten. - Geestig daarentegen is het in den trant van cats ge- | |
| |
dichte op de zestienjarige bruiloft van..... en....., bl. 5-7, tot welke ook gerigt is het nog meer in deftigen, maar toch bevalligen trant gedichte op den vijfentwintigsten trouwdag eens tachtigjarigen, bl. 66, 67; zoo als ook statig en schoon is dat op het huwelijk van Jonkheer van eck, met Freule vegilin van claerbergen, bl. 12-15; hartelijk dat aan mijne Geliefde, op den dag van onze trouw, bl. 22-26; en treffend epigrammatisch het Grafschrift op de Vrouw van mijnen Vriend Ds. l.w. van der weide, Predikant te Dokkum, a.m.w. adriani. - Meer gewoon zijn de hier voorkomende gedichten van de Leydsche Weezen aan de Leydsche Burgerij, bl. 8-10 en bl. 16, 17; het eerste op het laatst wat duister en misschien minder natuurlijk. Het derde op hetzelfde ouderwerp, bl. 56-59, is, volgens eene aankondiging der Uitgevers in de Haarlemsche Courant van den 1 April 11., ‘geenszins van borger, maar van eenen toenmaligen Student, die met even veel
letters zijnen naam, slechts met stippen aangegeven, teekende, en die hoopt dat hij als Doctor betere gedichten vervaardigd heeft.’ - Met genoegen zal men ook hier opgenomen zien het bekende boertige stukje de Vaderlander, van Jan. of Febr. 1814, bl. 18-21, en het vernuftige, in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde voorgelezene, gevecht van napoleon en minerva, of minerva verdrukt en gewroken, bl. 27-43, waarin het borger lustte, volgens het Voorberigt ‘den gewezen verdrukker van al wat goed en schoon is in het costuum van typhon te steken, die aan het hoofd der Reuzen den hemel bestormde.’ - Van geheel anderen aard is het niet minder bekende en aandoenlijk schoone Iets aan mijn Kind, bl. 44-55, waarvan de door Prof. peerlkamp vertaalde aanhef, uit zijne Redevoering de vita borgeri, hier teregt bijgevoegd wordt. Waardig was dan ook dit stuk, dat de Heer clavareau hetzelve in het Fransch vertolkte, waartoe zij zich zelfs (gelijk aan den Redacteur berigt is) de moeite getroost heeft, om den eersten afdruk zijner vertaling in te trekken, omdat hij vernam, dat zij naar een gebrekkig afschrift van het oorspronkelijke vervaardigd was; maar jammer is het dus, dat hij niet heeft kunnen goedvinden, dezelve aan de Uitgevers der Dichterlijke Nalatenschap af te staan, gelijk hij en anderen met vertalingen van borger's laatste dichtstuk gedaan hebben. Een
| |
| |
kort levensberigt van borger heeft hij gepast voorafgezonden, en het dichtstuk zelf over 't geheel getrouw en gelukkig vertaald. Door dit een en ander gaat hij dus voort zich verdienstelijk te maken, met de beste voortbrengsels der Nederlandsche Dichtkunst bij onze Fransche naburen bekend te doen worden. Op eene enkele plaats schijnt hij zijnen Auteur niet goed begrepen te hebben, bl. 28, in de regels: ‘Voici dix mois mon Dieu, dix mois depuis la nuit Qui lui coûta si cher et qui me la ravit;’ dus den verloopen tijd sedert het overlijden van borger's Echtgenoote, daar borger den duur van zijn huwelijk bedoelt: ‘Tien maanden - ja, mijn God! een nachtwaak was haar duur - Tien maanden, en daar viel, daar viel mijne lieve Gade.’ - De drie volgende stukjes, op de bevalling der Prinses van Oranje, Eindrijm op eene bruiloft, en Ter gedachtenis van h.a. van der palm, bl. 60-65, zijn naar tijdsgelegenheid geschikt, en het laatste bevat treffende regels. - Het fragment vasthi, bl. 68-72, waarin deze Koningin voorgesteld wordt, als uit hoog gevoel van eer en waardigheid, naar Oostersche zeden, weigerende aan het bevel van ahasveros te voldoen, toont, dat borger ook aanleg had, om grootsche en verhevene gevoelens op eene waardige wijze dichterlijk uit te drukken. - Wie vindt eindelijk hier (bl. 73-76) niet met het grootste genoegen weder de laatste inspanning van borger's dichtkracht, de laatste uitstorting van zijn teederst menschelijk gevoel, die heerlijke Ode aan den Rijn, welke Ref. hier met nieuwe bewondering en deelneming gelezen en herlezen heeft? Geen wonder dan ook, dat aan dezelve eene overbrenging in verschillende talen te beurt gevallen is, welke de Uitgevers
hierop te regt hebben laten volgen, namelijk in het Fransch, vrij getrouw, door clavareau; in eene schoone Latijnsche Elegie, door Prof. peerlkamp; in het Engelsch, hier en daar minder gelukkig, door bowring; in het Hoogduitsch, lief, door g.h. van senden; in het Boeren-friesch, door r. posthumus, die alzoo deze Dichterlijke Nalatenschap niet ongepast in dezelfde aloude landtaal sluit, waarmede zij door borger zelven geopend was. - Als een doelmatig toevoegsel mag men ook beschouwen de verhooring van borger's klagte: Aan den Rijn, door f.c. de greuve, waarin niet alleen de inhoud, maar ook de woorden des overledenen zoo veel mogelijk gevolgd worden.
| |
| |
Het overige van dezen dichtbundel bestaat in Uitboezemingen bij borger's dood, door verschillende Nederlandsche Dichters, namelijk door spandaw, lulofs, g.w. van motman, jr., p. moens, j.t. wielandt, d. bax, f. serrurier, a. moolenaar, j. van dissel, jr., alsmede eene geplaatst in den Leydschen Studenten-Almanak voor 1821, en eene in de Vaderlandsche Letteroefeningen, Maart 1821, No. IV. - Met welgevallen ziet men, dat zoo velen zich vereenigd hebben, om, elk op zijne wijze, aan de nagedachtenis van borger eene welverdiende hulde toe te brengen; en dit zelfs is genoeg, om Ref. te wederhouden van zich over de individuele of betrekkelijke waarde dezer stukken uit te laten: dit alleen mag hij zeggen, dat het hem met de Uitgevers spijt, ‘dat zij de vergunning van den Heer tollens, om ook met zijn gedicht dezen bundel te versieren, geenszins hebben mogen erlangen;’ maar tevens, dat, zonder iemand te kort te doen, de eerste plaats, waarop spandaw hier welligt toevallig staat, denzelven met volle regt toekomt. Hij kan niet nalaten zijn verslag met de overname van eenige regels uit deszelfs gedicht te eindigen:
Ja, wij klagen; ja, wij treuren,
Dat de dood het beste rooft:
Maar wij mogen opwaarts beuren
Ons door rouw gebogen hoofd;
Dompig rollen doffe klanken
Bij des grooten borger's graf:
Maar, wij juichen, maar wij danken,
Dat de Algoede ons borger gaf.
Als de Orion mogt hij schijnen,
Flonkrende aan het stargewelf;
Moest voor ons zijn licht verdwijnen,
't Is onsterflijk als hij zelf:
Ook de zon, die 't Oost doet blinken
En met goud en purper tooit,
Zien we in 't Westen nederzinken,
Doch haar stralen sterven nooit.
|
|