beter in den herfst en de sneeuw in den winter. De opschriften luiden tendeele ook vrij zonderling; b.v. vaderlandsliefde der bijen; dieren aan den mensch voorgesteld als voorbeelden van deugd en ondeugd. Bladz. 105 lezen wij, dat in April ‘het koren in onze akkers begint te ontkiemen.’ Dat moge van enkele, in het voorjaar gezaaide, of zoogenoemde zomervruchten, waar zijn; maar door ‘koren’ verstaat men meestal tarwe en rogge, en deze beginnen in April niet te ontkiemen, maar staan vóór den winter reeds te groeijen. Onbegrijpelijk en onverschoonlijk is het, dat bladz. 332 nog over ons zonnestelsel gesproken wordt, alsof noch Uranus, noch de vier zoogenoemde kleine planeten ontdekt waren. Dergelijke onbekendheid met nieuwere ontdekkingen troffen wij ook op eenige andere plaatsen aan.
De opgegevene zijn de voornaamste aanmerkingen, die wij op dit keurig uitgevoerde boek hebben. Rec. telde van zijne jeugd af sturm's Werke Gottes onder zijne lievelingsboeken, en doet dit thans nog. Eenvoudigheid, vereenigd met rijkdom, juistheid van opmerking en een' waren stichtelijken toon, kenmerken deze ernstige natuurbeschouwingen. Er is veel, zeer veel, uit de Overdenkingen van sturm te leeren. Geene dweepachtige droomerijen, geen geanalyseerd kerkelijk leerstelsel, geene laauwe en eindelijk walgelijke overgemoedelijkheid vindt de lezer hier; - hier moet niet zoo zeer het woord als het werk van God stichten; en wij gelooven, dat men ook daar den Schepper kan en moet leeren kennen. Voor den beschaafden Nederlander, die gaarne met zijn huisgezin een enkel uur aan ernstige, nuttige lectuur toewijdt, houden wij, ondanks het boven aangemerkte, dan ook deze Schoonheden, of uittreksels, zeer geschikt; hij zal verscheidenheid genoeg vinden voor verstand en hart.
Eene fraaije aanmerking deelen wij mede: ‘Indien men den regenboog slechts als een natuurverschijnsel aanmerkt, is dezelve een der schoonste tooneelen, welke men zich kan voorstellen; het is eene heerlijk gekleurde schilderij, welke de Schepper voor ons ten toon stelt. Doch indien ik mij herinner, dat God dit luchtverschijnsel heeft gesteld tot een teeken zijner genade, en (van) het verbond, dat hij met den mensch heeft aangegaan, vinden wij in hetzelve ruime stof tot stichtelijke overpeinzingen. Er kan geen regenboog wezen, als het langs den geheelen gezigteinder regent. Telkens dus, als men dit fraaije luchtver-