Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve eener Theoretische en Practische Menschkunde, door H. Timmer, Predikant te Garnwerd en Oostum. IIde Deel. Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. 336 Bl. f 2-70.Gelijk wij in het beoordeelend verslag, dat wij van het eerste Deel dezes werks gegeven hebben,Ga naar voetnoot(*) de beide vragen poogden te beantwoorden: wat geeft de Schrijver? en hoe geeft hij het? zoo willen wij ook nu iets zeggen van den inhoud dezes tweeden Deels, en daarna eenige aanmerkingen, die wij onder het lezen maakten, aan de overweging van den Eerw. Schrijver aanbevelen. De zesde Afdeeling, met welke dit boekdeel aanvangt, handelt over de lagere zinnelijkheid. Na gesproken te hebben over de verdeeling en hoedanigheid der zintuigen in het algemeen, en gevoel, gezigt en gehoor in het bijzonder, maakt de Schrijver eenige aanmerkingen over de versterking van het eene zintuig door gemis van een ander, behandelt vervolgens den reuk en den smaak, gewaarworden en waarnemen, het verschil tusschen den zinnelijken schijn en de ondervinding, en wijst eindelijk de oorzaken aan, waardoor de zinnelijke gewaarwordingen versterkt en verzwakt wor- | |
[pagina 383]
| |
den. In de zevende Afdeeling, over de hoogere zinnelijkheid of de lagere zielsvermogens, wordt gesproken over het onderscheid tusschen het geheugen en de verbeeldingskracht; over het geheugen zelf en deszelfs onderscheidene sterkte; de waardij beoordeeld en de manier aangewezen van het van buiten leeren; het bestaan en de onderscheidene vormen onderzocht van de verbeeldingskracht, met ontwikkeling van de wijze, waarop zij werkt; verder over misleidende, teugellooze en ongeregelde verbeelding; zamenhang tusschen het ligchamelijke gevoel en de verbeelding; slaap en droomen; vooruitgezigt en voorgevoel; voorzeggen en waarzeggen, en eindelijk het onderscheid aangetoond tusschen geestigheid en scherpzinnigheid. De achtste Afdeeling, tot opschrift hebbende over de hoogere zielsvermogens, vergelijkt de zinnelijkheid met het verstand, en toont aan, welke de verstands- of denkkrachten der menschelijke ziel zijn; waarna in de negende gehandeld wordt over de benamingen, die het spraakgebruik op den verschillenden graad des verstands bouwt, tot eene karakteristieke onderscheiding der menschen. Na de onderscheiding der menschen in geleerden en ongeleerden, handelt hier de Schrijver over een goed natuurlijk of gezond verstand; voorts over een vlug, scherpzinnig, diepzinnig verstand; spoort daarna de beteekenis na van het woord genie, en wijst de krachten aan, waaruit het ontstaat; bepaalt de oorspronkelijkheid van hetzelve; doet het onderscheid tusschen waar en valsch vernust kennen, en besluit, na een enkel woord over de oorzaken, die het vernuft doen ontkiemen, benevens de verschillende karakters, die hetzelve bij onderscheidene volken aanneemt, deze Afdeeling, met over bijzondere en algemeene vernuften te handelen. De tiende eindelijk draagt ten titel: Karakteristieke benaming der menschen, afgeleid van hunne verstandskrachten; doch de dweeperij maakt er den hoofdinhoud van uit. Timmer toont eerst aan, welke de laagste graden van het verstand zijn, en onderzoekt, welke de oorzaken zijn, waaruit dezelve waarschijnlijk ontstaan; spreekt vervolgens over de oorspronkelijke en aanieidende oorzaken tot dweepen; over het verschillende karakter der dweepers in het algemeen; over de godsdienstige dweeperij in het bijzonder, en wijst de middelen ter wering eener heerschende dweeperij aan; waarna eindelijk een Hoofdstuk over de Hypochondrie deze Afdeeling en dit boekdeel besluit. | |
[pagina 384]
| |
Beklaagde Rec. zich vroeger over het gemis van de, naar zijn inzien hier noodzakelijke, verwijzing naar andere schriften; ook dit Deel laat in dit opzigt veel te wenschen overig, en hij houdt het nog daarvoor, dat de beoefenaar der Menschkunde van timmer verwachten mogt, door dezen bekend te worden gemaakt met het voornaamste, dat over de behandelde onderwerpen door anderen gezegd is. Maar, dit slechts in het voorbijgaan aanmerkende, willen wij het een en ander omtrent sommige zaken in het midden brengen. Bladz. 3 onderscheidt timmer de zintuigen in voorwerpelijke (objective) en onderwerpelijke (subjective). Het komt ons voor, dat voor die onderscheiding weinig grond is; althans men kan niet onbepaald zeggen, dat gene (gevoel, gezigt en gehoor) de kennis - deze (reuk en smaak) het genot der uitwendige voorwerpen bedoelen. Niet veel meer waarde zou Rec. hechten aan de onderscheiding in hoogere en lagere zintuigen. Wil men ze volstrekt verdeelen, (hetgeen eigenlijk niet noodig is) waarom dan niet in zintuigen, die door onmiddellijke en die door middellijke gewaarwording kennis der voorwerpen geven? Tot de eerste klasse behooren dan gevoel en smaak; tot de laatste reuk, gezigt en gehoor. Ook zou, uit hetgeen de Schrijver aangaande de voornamere en geringere zintuigen zegt, volgen, dat het gevoel niet tot de laatste, maar tot de eerste behoorde, vermits het verspreid is door het gansche ligchaam. De opklimming, waarvan bladz. 4 gesproken wordt, wettigt ook wel eene onderscheiding van geringere en meer voorname zintuigen, maar daarom nog geene klassificering. Hetgeen de Schrijver, bladz. 33, aanmerkt over de plaatsing van den neus, als reukorgaan, is zeer goed, en doet alleen wenschen, dat hij, volledigheidshalve, ook over de organen der overige zintuigen iets dergelijks gezegd had, waartoe het aan stof niet zou ontbroken hebben. Bladz. 37: ‘Onder die ligchamen, welke eene geurige uitwaseming hebben, behooren de roos, de specerijen en kruiden.’ Van de roos is dit waar, ja! maar waarom in dit algemeene gezegde niet gesproken van ‘vele bloemen.’? Bladz. 98: ‘Na veertig jaren kan de mensch bezwaarlijk iets nieuws in het geheugen ontvangen.’ Dit zal wel zoo ontelbaar vele uitzonderingen lijden, dat het naauwelijks meer een algemeene regel mag heeten. Bladz. 147. not. Wanneer de Heer timmer hier het een | |
[pagina 385]
| |
en ander zegt over den invloed van de inbeelding der zwangere vrouw op hare vrucht, - een onderwerp, waarlijk niet in een regel of wat ad liquidum te brengen, - dan spreekt hij van de ‘zorg, waardoor eene wijze overheid de mismaakte menschen van de deuren der jonge vrouwen keert;’ eene zorg, die misschien hier of daar mag gebruikt worden, maar van welke Rec., die toch nog al in eenige oorden van ons vaderland bekend is, nimmer heeft gehoord. Bladz. 152 volg. meent timmer, dat wij in den slaap altijd droomen, doch dat wij ons na het ontwaken alleen van zulke droomen bewust zijn, die wij bij eenen ligten, niet diepen slaap hebben. ‘Hij mag wanen, dat hij dan niet gedroomd zou hebben; doch zoo die waan waarheid ware, dan zou hij nimmer weder ontwaakt zijn.’ Wij zien den grond voor het eerste evenmin in, als de juistheid der laatste gevolgtrekking. Het is waar, dat uit het denkbeeld der ziel, als een denkend, onstoffelijk wezen, volgen moet, dat zij hare werkzaamheid onafgebroken voorzette; maar de zaak verandert nog al eenigzins, wanneer wij haar beschouwen, gelijk zij bestaat, in betrekking tot het ligchaam. Is zij daaraan onderworpen, of liever, kunnen wij ons geene werking der ziel, geheel onafhankelijk van hare betrekking tot het ligchaam, denken, waarom zou dan de slaap niet zoo diep kunnen wezen, dat de ziel daardoor voor dien tijd - niet met denken ophield, want dan moest zij ophouden te bestaan - maar onvatbaar werd voor het ontvangen of gebruiken en bewerken van eenige indrukken van buiten? en zonder deze zal men zich wel moeijelijk droomen kunnen denken. Ook is het niet volkomen juist gezegd, dat in het gestelde geval ‘de mensch nimmer weder zou ontwaakt zijn.’ Wanneer men dit toch aldus leest, zal men er natuurlijk door verstaan ‘gestorven zijn;’ maar het moest naar des Schrijvers meening wezen, ‘zou de ziel geheel moeten vernietigd zijn,’ hetgeen nog veel sterker is. Dat overigens 's menschen ziel leeft en werkt zonder het ligchaam, heeft zekerlijk na den dood van het laatste plaats; doch wij kunnen ons dien toestand niet denken, en dus uit denzelven niet redekavelen. Bladz. 163 maakt de Eerw. timmer onderscheid tusschen slaapwandelaars en nachtwandelaars. ‘Dezen (die “geheel bijzondere droomen uiten in den slaap, welke met de willekeurige bezigheden van hun werkelijk leven eene schijn- | |
[pagina 386]
| |
bare overeenkomst hebben”) dragen den naam van slaapwandelaars, en worden dikwijls verkeerd met den naam van nachtwandelaars betiteld, omdat de eersten geene bewustheid, gelijk de laatsten, van hun nachtelijk bedrijf dragen.’ Verstaat timmer nu dit nachtwandelaars eigenlijk, van menschen, die des nachts wandelen, (in welken zin ieder, die des avonds zeer laat naar huis gaat, een nachtwandelaar is) dan heeft hij gelijk; maar wie zal er dit bij denken?... Verba valent usu. Men noemt de slaapwandelaars daarom wel eens nachtwandelaars, vermits zij meestal des nachts, even als alle andere menschen, slapen, dus ook des nachts hun bed verlaten, klimmen enz. Dat slaapwandelaars echter ‘over diepten zwemmen’ zouden, meent Rec. te mogen betwijfelen, en hij gelooft stellig, dat het eerste aanraken van het water den slaapwandelaar zou wakker maken. Hier, gelijk ook bij de inbeelding enz., hadden de schristen van hennings, ook in onze taal overgezet, wel mogen aangehaald zijn. Zij bevatten zeer veel goeds. Bij het verhaal, bladz. 169 volg., had noodzakelijk moeten gezegd zijn, dat de man zich verbeeld had, werkelijk een wit paard bij de lijkstaatsie te zien. Hierin ligt toch juist het hoofdpunt. Bladz. 177. Het voorzeggen ‘geschiedt door natuurlijke en bovennatuurlijke krachten. In het laatste geval betrof het eertijds ook het lot van bijzondere personen, zoo als de voorspellingen der Profeten in het Oude Verbond duidelijk leeren.’ Vanwaar dat nog wel cursijf gedrukte ‘bijzondere personen?’ Wij kunnen geenszins zien, waartoe die onderscheiding dient. Hetgeen men uit deze zinsnede zou moeten afleiden, is, dat het voorzeggen door natuurlijke krachten bijzondere personen betreft, en dat door bovennatuurlijke krachten over volken, staten enz. gaat; zoodat het bij wijze van uitzondering zou wezen, dat de voorspellingen der Profeten ook bijzondere personen betroffen; iets, dat noch waar is, noch de bedoeling van den Schrijver zijn kan.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|