| |
De Socratische School, of Wijsgeerte voor de Negentiende Eeuw. Door Ph.W. van Heusde. IIde Deel: de Encyclopedie. Te Utrecht, bij J. Altheer. In gr. 8vo. 332 Bl. f 3-60.
Met een uitstekend genoegen, grooter nog dan bij het vorige, hebben wij het tweede Deel van dit uitmuntende werk gelezen. Wij moeten van dit ‘grooter’ reden geven. Het is namelijk, onzes inziens, juist berekend voor de behoeften van onzen tijd. Terwijl dezelve in het gebied van het schoone niet zoo zeer het zachte en bekoorlijke, als het treffende, effect-makende, in het gebied van het ware het zoogenaamd natuurlijke, dat is alle gruwelen en afzigtigheden der Natuur, bij voorkeur huldigt, en met een onbeschaamd penseel liefst het uitschot der Maatschappij (en dan nog der Fransche Maatschappij!) schildert, wordt in het gebied van het goede, of der zedelijkheid, bij voorkeur het groote, stoute, krachtige aangebeden, dat reusachtige ondernemingen tot stand brengt, of verhevene werken schept, zonder te vragen met wat doel of op kosten van hoeveel menschengeluk. Wij behoeven, wat het eerste betreft, slechts victor hugo, scribe, en zoo vele schandelijke Drama's en Zangspelen, ten aanzien van het tweede alexander dumas en diens geheele school, janin, balzac, enz. en wat het derde aangaat, enkel den thans weder door een verdwaasd ge- | |
| |
slacht zoo hoogvereerden attila der negentiende Eeuw, napoleon buonaparte, te noemen. Gelijk nu de begrippen van schoonheid en waarheid in het eerste Deel van het voor ons liggende werk, in de Paedagogie, of opleiding van den jongen wereldburger door de schoone kunsten aan de eene, en de naauwkeurige wetenschappen aan de andere zijde, lijnregt hiertegen aangekant waren, dus worden hier,
in het tweede Deel, de hoogere wetenschappen alle te huis gebragt op het goede, en eindelijk aan het verhevene gebouw, door echte Wijsbegeerte en Geschiedenis, die den kring der opvoeding, Encyclopedie, moeten voltooijen, de laatste hand gelegd. Van heusde erkent dus geene waarachtige kunst, geene lagere of hoogere wetenschap, zonder eenen grond van zedelijkheid, die alles als 't ware bezielt, alles op 's menschen waarachtige vrijheid en waarde te huis brengt, en die dus, met schoonheid en waarheid vereenigd, die groote Trias der Sokratische schole voltooit. Dit komt natuurlijk hier, waar het gebouw zijne voltooijing nadert, meer nog, dan in het eerste Deel, uit. Van heusde zelf beschouwt, in den aanhef van dit werk, al het voorgaande slechts als inleiding tot de volgende beschouwingen. Hij had 's menschen gevoelvermogen (voorwerp schoonheid), kenvermogen (voorwerp waarheid) onderzocht, en gaat nu over tot diens begeervermogen (voorwerp het goede.) Vooreerst bestrijdt hij hetgeen velen als hoofdbeginsel der hoogere wetenschappen beschouwen, de zucht om nut te stichten. Dit te ontkennen, luidt zekerlijk vreemd; maar het is den Hoogleeraar om de zuiverste beginselen te doen, en dan is nut hem wat materieel; het komt eindelijk op Eudaemonismus, of deugd om des geluks wil, uit, hetwelk hij met zeno en kant verwerpt, daar zulks, met de school der Fransche zich noemende Philosophen, b.v. helvetius, tot het slordigste
eigenbelang, ja tot dierlijken wellust, als drijfveer onzer daden, vervallen kan. Liefde tot waarheid en deugd, die ons tot vrijheid geleidt, zietdaar het beginsel van onzen Plato- | |
| |
nischen Wijsgeer, (bl. 38) en is dit niet hetzelfde als van onzen Goddelijken Wetgever: Gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrij maken? (Eene andere overeenkomst tusschen de Sokratische leer en onze gewijde Schriften, die de Hoogleeraar niet vermeldt, is het beginsel, door sokrates voor de Heliëa, en door petrus voor het Sanhedrin uitgesproken: Men moet God meer gehoorzamen dan den menschen; de hoogste vrijheid.) Vervolgens stelt van heusde voor elke der hoogere wetenschappen het volgende hoofdbeginsel vast: Zucht naar het goede voor de natuur- en geneeskundige, naar het regtvaardige voor de regtsgeleerde en staatkundige, en naar het heilige en goddelijke voor de godgeleerde wetenschappen. De Geneeskundige moet steeds den mensch tot voorwerp zijner beschouwingen stellen. En hier kunnen wij niet ontkennen, dat de Hoogleeraar dat beginsel van nut te stichten toch meer of min op den voorgrond moet plaatsen. ‘Maar den echten Geneeskundige strekt zijne wetenschap voor den mensch niet als dierlijk alleen, maar voornamelijk als zedelijk wezen, niet om het leven slechts te verlengen en te veraangenamen, maar vooral om hem, als zedelijk wezen, in staat te stellen, dat hij zijne pligten betrachte, en het ware, dat is het zedelijke heil der Maatschappij bevordere.’ Bl. 64. (Ten betooge hiervan zou men het geheele leven van boerhaave, van wien haller niet alleen zijne groote kennis des
menschelijken ligchaams, maar ook zijne diepe vereering van het Christendom ontleende; de zoo rein zedelijke Kunst, om het menschelijk leven te verlengen, van hufeland, en de zucht van zoo vele groote Geneesheeren, om ook gemoedskranken te genezen, onder welke zich een eerbiedwaardig Ambtgenoot van onzen Schrijver bevindt, kunnen bijbrengen.)
Nu wordt van de regtvaardigheid, als grondbeginsel der regtswetenschappen, gesproken, en daartoe eerst de ware beteekenis van dat woord onderzocht. De Hoogleeraar neemt daartoe de fabel in den Protagoras van
| |
| |
plato te baat, waarin jupiter, om de menschen te beletten zich door onderlinge burgeroorlogen te vernielen, hun Schaamte en Regt toezond. (Kant zeide ook, dat het bewijs voor het onvoorwaardelijk pligtsgebod in den mensch was, dat hij zich schamen moet voor zichzelven, wanneer hij het overtreedt.) Tot ontwikkeling van het beginsel van eigenlijk natuurlijk regt, (waarover in nieuwere tijden zoo vele buitensporige, materialistische denkbeelden zijn uitgebroeid) gaat van heusde terug tot plato's Republiek, en vindt daar (bij veel ongerijmds) bij de wachters het beginsel: vrienden hebben alle dingen gemeen; en dit doet hem den aard der regtvaardigheid vinden in het gebod: een ieder het zijne (d.i. wat hem toekomt) te geven, of uitvoeriger: niemand leve of handele voor zich alleen, maar ieder om tevens in de behoefte van allen te voorzien (bl. 83.) Zoo zeide onze door de Ouden, vooral plato en cicero, gevormde en tevens waarachtig Christen-Wijsgeer coornhert, in zijne thans te veel vergetene Wellevenskunste, (IVde B. l Hoofdst.) De Regtvaardigheid geeft Gode dat Gode, den menschen dat den menschen toekomt. Allen menschen komt toe liefde, en daaruit weldaad, behulpzaamheid, en in summa alles, wat wij begeeren ons van andere menschen gedaan te worden. De natuurwet is dus eeuwig, onveranderlijk in de harten geschreven, gelijk cicero zeide, niet het gevolg van zekere overeenkomst (gelijk zich noemende Christenen stellen.)
Vrijheid is ook vooral niet hetgeen men daarvan, ten koste van zeeën bloeds, in de jongste 60 jaren gemaakt heeft, zekere natuurlijke en onvervreemdbare regten; of nog erger, volmaakte souvereiniteit van het volk tegenover deszelfs regeerders. Daartoe wordt nu die bekende heerlijke plaats van plato in het 8ste Boek der Republiek bijgebragt, over de onbeteugelde volksvrijheid als moeder der tirannij, ook door cicero in zijne Republiek overgenomen, en in de nieuwere Geschiedenis door mas anjello, cromwell en napoleon zoo volkomen bevestigd.
| |
| |
Neen! dienaars, of, wil men, slaven der wetten, moeten wij worden, om tot waarachtige vrijheid te komen. De wetten te handhaven, zietdaar de taak van den echten beminnaar der vrijheid. ‘Niets is dus verkeerder, (zegt onze waardige Schrijver, in spijt van den tuimelgeest onzer Eeuwe, en pope had dit reeds vóór hem gezegd) ‘niets is verkeerder, dan in Regeringsvormen de vrijheid te zoeken.’ Met wellust zagen wij, hoe van heusde, die echte Vaderlander, in weerwil van eenen meijer, bilderdijk en leo, aan onze groote Vaderen en ons onsterfelijk Gemeenebest regt doet. (Bl. 133.) ‘Onze voorouders spraken zoo niet, als tegenwoordig alle menschen doen, van regeringsvormen, van staatkunde en staatshuishoukunde, maar van regt spraken zij. Zij rigteden een onafhankelijk Gemeenebest op, niet omdat van alle regeringsvormen die van een Gemeenebest hun de volmaaktste toescheen, maar hunne regten zochten zij te handhaven, en dat wel, ten einde vrijheid van denken, spreken en handelen weder te bekomen. Dit zochten zij, en zoo ontstond door hun standvastig pogen dit Gemeenebest, dat in vorm hoogst gebrekkig was, maar waarin men vrij en gelukkig leefde.’ (Bl. 137.) ‘Eendragt maakt magt, zeiden zij. De stem der Oudheid, vrienden! klonk hun in de ooren: Concordiâ res parvae crescunt; discordiâ maximae dilabuntur. Dit komt geheel met dat Pythagorische en Platonische overeen.’ Dit is ware staatkunde, en staatkundig handelen mag dus niet tegen regtvaardig handelen worden overgesteld.
Maar nu de godgeleerde wetenschappen! Bewonderden wij tot hiertoe van heusde, hoe hij, als priester der deugd, op zijne standplaats die door zijne leerlingen en lezers doet huldigen, hier, waar hij ons als Hiërophant in het Heiligdom inleidt, waarvan wij tot dusverre steeds de voorhoven betraden, hier zien wij met aandoenlijke vreugde, hoe hij van dat binnenste Heiligdom zelfs zijne geliefkoosde Ouden buitensluit, om alleen christus en zijne Openbaring te eeren. Im- | |
| |
mers eerst toont hij aan, dat de Sokratische school den Godgeleerde, als voorbereiding (propaideia), zelfs volgens het getuigenis van Kerkvaders, uitstekend te stade komt, als heenwijzende op het heilige en goddelijke in den mensch; waarbij dan de bekende plaats in het tweede Boek der Republiek, over het bederven der jeugd door verkeerde dichterlijke voorstellingen van de Godheid, en andere uit de Wetten, den Theaetetus en den Phaedon, worden bijgebragt, en aangetoond, dat God te dienen de ware vrijheid is. Maar hierop laat hij volgen (bl. 214): ‘En nu zijn wij dan hier eindelijk, mijne vrienden! op de grenzen van wijsbegeerte en Godsdienst, van natuurleer en Goddelijke Openbaring gekomen. Wij krijgen hier het standpunt in het oog, waarop onze heilige leer alleen ons plaatsen kan. Doch hier is het, dat ik eene andere taal tot u voeren moet. In stede van te zeggen: verwacht niet te weinig van die leere der Oudheid, moet ik u vermanen en zeggen: Jongelingen! verwacht er niet te veel, of liever, verwacht er niets van. Vermeent men, op eigene kracht steunende, de hoogte, waarnaar wij streven moeten, te kunnen beklimmen, men zij gewaarschuwd! Op zekere, ik weet niet welke, hoogere Wijsbegeerte, maar die meer in
woorden dan zaken bestaat en nachtelijk duister is, of, om het met den regten naam te noemen, op Godgeleerdheid zonder Godsdienst, loopt het voor ons uit, en wij jagen naar schaduwen, zonder iets wezenlijks, waarop wij leven en sterven kunnen, aan te grijpen. Wilt gij weten, mijne vrienden! hoe gij van hier, waar wij nu staan, verder hebt voort te gaan, en wilt gij nu de ziel en het wezen uwer wetenschappen leeren kennen, let dan op het standpunt daar ginder, dat onze Openbaring ons aanwijst. Het ligt ver buiten de grenzen van alles, wat ons de Wijsbegeerte heeft te beschouwen gegeven, en is hoog, zeer hoog; voor den mensch op zichzelven, zonder Goddelijke Openbaring, niet te bereiken. Het is de uitspaaak van
| |
| |
God, die de heiligheid en tevens de liefde zelve is, dat de liefde niet van de zijde des menschen komt, maar Hij het is, die ons het eerst heeft liefgehad. Wat dit insluite, weet gij, jonge Godgeleerden! of, zoo niet, ervarene Godgeleerden zullen het u nader verklaren. Zij zullen u doen zien, hoedanig de mensch is, bij de heiligheid Gods vergeleken, en hoe hij weder tot God moet komen. Zij zullen u doen beseffen, wat wij te gelooven en op welke gronden wij te hopen hebben, en, wat de liefde betreft, dat die bij ons in wederliefde tot God en dankbaarheid bestaan moet. - Als wij ons zoo, als nietswaardigen, voor God in het stof nederbuigen, hoe moet dan niet de bewustheid van Gods liefde tot de menschen ons troosten en opbeuren! Hoe moet dan niet de uitspraak, dat God het is, die ons het eerst heeft liefgehad, een Euangelion, eene blijde boodschap voor ons zijn! - Een middel te bedenken, om den zondigen mensch met den heiligen God te verzoenen, dat kwam in het hoofd der eerste Wijsgeeren niet op. Dit intusschen kan alleen ons datgene verschaffen, wat wij als zedelijke wezens het meeste behoeven. En ziet, daar treedt tusschen God en het menschdom de zoon des menschen, Hij, die tevens Gods Zoon is, in het midden, om onze voorspraak en middelaar bij zijnen Vader te zijn!’
Deze taal van iemand als van heusde, is een nieuw bewijs, dat de grootste Mannen in alle vakken van menschelijke kundigheden eerbiedig het Christendom hebben gehuldigd, en wij verheugen ons daarover, ten behoeve der goede zaak, die thans door zoo vele halfgeleerden en betweters wordt aangetast, van harte.
Nu worden nog, na eene waarschuwing tegen overdrijving, Mysticismus, de bestemming, de doeleinden en het verband der hoogere wetenschappen onderzocht. Dit is, na al het vorige tot grondslag gelegd te hebben, niet moeijelijk. De bestemming is het zedelijk welzijn der Maatschappij, en, onder deze bepaling, is het doeleinde bevordering van waarachtig menschengeluk. Hier zijn weder uitmuntende plaatsen, vooral op bl. 237 en 239; maar ons bestek gedoogt geene verdere mededeeling. En dan is het goede het algemeene verband, dat de hoogere wetenschappen met elkander vereenigt. Daarop wordt het denkbeeld van Ethica, of zedekunde, en eindelijk het verband aller kunsten en wetenschappen onderzocht
| |
| |
en met het in 't vorige Deel beschouwde in overeenstemming gebragt, (gelijk 's menschen zedelijke zin met zijnen waarheidszin) de rede (die met dezen laatsten zin overeenstemt) met alle zijne zielsvermogens, en eindelijk de vragen beantwoord: wat is hooger onderwijs? (het moet met echte Wijsbegeerte beginnen en eindigen) wat is Wijsbegeerte? wat is Geschiedenis? en daartoe eene schets van den Wijsgeer en Geschiedschrijver (geen kronijkschrijver, zoo min als de Wijsgeer een dorre stelselmaker moet zijn) opgehangen. Nu wordt nog het verband van beiden onderling en met de kunsten en wetenschappen aangewezen. Doch wij moeten tot de ontwikkeling hiervan naar het werk zelf verwijzen, hetwelk in een volgend Stuk nog de Metaphysica, of bovennatuurkunde, zal behandelen. Met genoegen zien wij, dat van dezen uitmuntenden arbeid ook een gunstig verslag wordt gevonden in de Theologische Studien und Kritiken van ullmann. |
|