| |
Simson, Dramatisch Dichtstuk in vier Tafereelen, door Dion. Middelkoop, Theol. Cand. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1836. In gr. 8vo. 112 Bl. f 2-20.
De Schrijver van dit Dichtstuk, ingenomen met de geschiedenis van simson, wilde daarover iets leveren, toen hij van eenen onbekenden Schrijver een werk in handen kreeg, (welk, zegt hij niet) dat hem in zijn plan ondersteunde, om een Treurspel te geven; maar bedenkende, dat het tweede bedrijf hiervoor eene al te lange episode zou behelzen, oordeelde hij het beter, zijn werk onder den tegenwoordigen titel te doen verschijnen, en hiermede de eerstelingen van zijn jeugdig dichtvermogen te geven. Dit is de hoofdinhoud
| |
| |
der Voorrede, waarbij nog te voegen is, dat deze vier Tafereelen in tooneelen afgedeeld zijn, van welke het 1ste er zes, het 2de en 3de vier, en het 4de vijf bevat. Men ziet hieruit, en nog meer uit de lezing van het stuk zelf, dat de Schrijver den tooneelmatigen vorm heeft willen behouden, en echter geen tooneelstuk leveren, en hiertoe ook het gewone woord bedrijf in tafereel veranderd heeft; maar zou dan het woord tooneel en het tooneelmatige hier wel te pas komen? een tafereel kan immers geene verschillende tooneelen voorstellen, of men moet het zich in verschillende vakken of tafereeltjes afgedeeld verbeelden, maar dat geene aangename vertooning, althans geen bevallig geheel oplevert. Ware het schilderende en dramatische in dergelijken trant vereenigd, als b.v. bij homerus, vooral in de Odyssee, dan ware het nog tot een goed geheel te maken; maar nu is het een tweeslachtig wezen, dat eigenlijk een tooneel-drama is, en echter geen eenheid van handeling heeft, ja waarin het eene volstrekt niet zamenhangt met het andere. Het schijnt dus zeer te betwijfelen, of deze manier, ofschoon misschien voor sommigen gemakkelijker, nogtans wel navolging verdiene, en of zij het wezenlijke der kunst en het leveren van welbewerkte en treffende stukken niet zeer zoude benadeelen.
De gebeurtenissen nu, die in deze Tafereelen uit of naar aanleiding van simson's geschiedenis voorgesteld worden, zijn hoofdzakelijk de volgende: Eerste Taf. simson, die zijne versmade echtgenoote aan een' ander gegeven vindt, en eerst hierover, daarna over de aan haar en de haren gepleegde wreedheid eene geduchte wraak neemt. - Tweede Taf. simson, zoo als hij eerst, in de rotsachtige streken van Etam, over het verlies zijner echtgenoote treurt, maar door zijnen vader opgebeurd wordt, en daarna zich door de mannen van Juda laat binden, om aan de Philistijnen overgeleverd te worden. - Derde Taf. simson, zoo als hem, te Gaza, door den Philistijnschen Vorst achis lagen gelegd worden, om hem te doen vermoorden door deszelfs beminde timna, die dit eerst na veel weigerens en aarzelens aanneemt, maar er naderhand berouw over heeft, het aan simson ontdekt, hem gelegenheid tot ontvlugten geeft, en zich in tegenwoordigheid van achis doorsteekt. - Vierde Taf. simson, zoo als hij, ten gevolge der listen van delila, (die hier echter niet ten tooneele verschijnt) van zijne kracht, vrijheid en oogen beroosd is, en nu eindelijk ten doode, als
| |
| |
een offer aan dagon, bestemd wordt, maar door het omrukken van de hoofdzuilen des tempels, met de aanwezige Philistijnen, onder deze instorting verpletterd wordt.
Onder deze vier Tafereelen heeft Rec. het derde over 't algemeen het beste gevonden: daar is de dichterlijke vinding, ofschoon misschien de geschiedenis te veel verfraaijende, en in het eerste gedeelte wat onwaarschijnlijk, nogtans, zoo wel als de dichterlijke uitdrukking, over 't geheel veel gelukkiger; alles is veel levendiger, hartstogtelijker, tragischer, overeenkomstig de omstandigheden, dan in het vorige. Het minst daarentegen is het tweede hem bevallen. Hij wil nu niet stilstaan bij de onwaarschijnlijkheid, dat simson in het erfdeel van Juda den grafheuvel van zijne Philistijnsche echtgenoote mahalath vindt; maar hij moet toch op het in zijn oog ongepaste opmerkzaam maken, niet alleen dat simson, in zijne nog diepe droefenis daarover, zijnen vader verzoekt, hem eene schets van het oude Vaderland te geven, maar ook en vooral, dat manoach hem hierop, met eene uitvoerigheid, die hier niet minder dan 13 bladzijden beslaat, en dikwijls zeer prozaïsch, de Bijbelsche Geschiedenis tot op zijnen tijd toe gaat verhalen, terwijl simson intusschen een- en andermaal teeder klaagt, tweemaal weent, en eens de oogen ten hemel slaat. Wat bij anderen en in andere meer kalme omstandigheden misschien zou gevoegd hebben, dat voegt niet bij zulk eenen woesten held, als simson, bij wien korte en krachtige woorden en Hercules-daden meer golden, dan alle zulke welgemeende, maar langwijlige redenen. - Het is over 't geheel een zwaar onderwerp, zich zulk eenen man uit de Israëlitische Middeleeuwen zoo regt te verbeelden, en aan anderen zoo voor te stellen, dat men daardoor in de denkwijze dier tijden regt ingeleid wordt, en de personen dier geschiedenis niet te hoog en niet te laag aanslaat; en hoeveel te meer dan bij zulk eenen zonderling, als simson, die, bij zijne reuzenkracht, door den haat tegen zijns volks vijanden aangevuurd, en
nog daarenboven door zijne luimen en wellustige drift geregeerd werd, en die nogtans met dit alles, te midden van al het asgodische dier tijden, een vast geloof aan en een onwankelbaar vertrouwen op Jehova, als den Eenigen en Waarachtigen, vereenigde: voorwaar het is niet gemakkelijk, zulk eenen man naar het karakter van deszelfs tijd en eigene persoonlijkheid wèl voor te stellen; maar men dient
| |
| |
zich ten minste te wachten, van hem al te teeder en al te verheven godsdienstig af te schilderen, zoo als hier, meent Rec., nu en dan geschiedt, b.v. bl. 30, 31, waar hij over zijn gehoopt huwelijksgeluk met mahalath en hare zalige standsverwisseling zeer zoetelijk uitweidt; of bl. 84, waar hij, in zijnen laatsten treurigen toestand, de redelijkste gedachten over het Godsbestuur en de helderste uitzigten op de toekomst te kennen geeft. - Aan het einde van het tweede Tafereel is het godsdienstige vertrouwen van manoach, dat simson gered zal worden, tegen de angstige vrees van deszelfs vriend jehuël, kort en goed uitgedrukt; maar moest de uitkomst dezer geschiedenis, de wezenlijke redding van simson, met de gevolgen derzelve (zie Boek der Regt. XV:14-19) hier niet bijgevoegd worden? zou dit voor de tragische Poëzij geen goede stof opgeleverd hebben? - Zoo had ook de laatste uitkomst wel wat levendiger en krachtiger mogen beschreven zijn, dan in het vrij gewone en bedaarde verhaal van eenen Israëliet, bl. 111; en de woorden van jehuël, ten slotte van alles: ‘U, Schepper van 't heelal! zij eeuwig lof en eer! Gij hebt mijn volk gered, dank, Isrels Opperheer!’ hoe goed ook op zichzelve, zouden, in de gegevene betrekking en omstandigheid van dien man, treffender kunnen zijn.
Bij kleinigheden, die waarschijnlijk gevolgen van gebrekkige correctie zijn, zal Rec. niet stilstaan, waaraan misschien ook te wijten is, dat bl. 62 gelezen wordt, verslinden (van het oog) voor verblinden, en bl. 99, 't verhaal, dat hem thans is beschoren, voor het lot, of dergelijke, door verziening op den voorgaanden regel, waar het woord verhaal ook voorkomt. Maar bij enkele uitdrukkingen, die minder juist of gepast zijn, moge de jeugdige Dichter opmerkzaam gemaakt worden! Dat vlijde noch op schreide (bl. 4), noch op misleiden (bl. 14) zuiver rijmt, zal hij wel weten. Dat (bl. 28) bij een neêrgeslagen hart geen redding, maar opbeuring, geen verslinden bij rust past; dat het ritselen van het blad niet wel gezegd kan worden het hart te verpletten (bl. 29), of het spreken de ziel tot ware Godsmin te kweeken, (bl. 34) even min als een jubellied te mengen met harp en snaren (bl. 112), deze en dergelijke dingen zal hij, bij het vergelijken van deze ongelijksoortige zamenvoegingen, wel beseffen. Of het werkwoord afgruwen, (bl. 29) opperliefde Gods, (bl. 36) en 't dreigend gruwel voor den dreigenden
| |
| |
gruwel, (bl. 94) wel gezag heeft, mag men betwijfelen. Bij het zeggen, (bl. 34) wat Abrams kroost voor Israël dorst wagen, vraagt men natuurlijk, of het eerste in dezen zamenhang iets anders is dan het laatste, en of een Israëliet kan zeggen (bl. 38) verwant te zijn aan dat Godgeheiligde volk, waarvan abraham de vader was. Wat het beteekene, (bl. 37) dat geen opperhoofd aan de twee eerste menschen den weg kon banen, is moeijelijk te begrijpen; en het: ‘Daar, waar een opperhoofd het pad des regts bewandelt, Is schaars één onderdaan, die onregtvaardig handelt,’ moeijelijk toe te stemmen.
Het aangevoerde moge genoeg zijn, om Recs. oordeel over dit Dichtstuk te kennen te geven, en om den jeugdigen Dichter aan te raden, dat hij, bij voortgaanden dichtlust en dichtoefening, aan de zwaarte zijns onderwerps en zijne betrekkelijke berekendheid gedachtig zij, bij de uitgave zijner dichtproeven, het toegenegen oordeel van Vrienden en Akademiebroeders zich niet al te hoog aanrekene, en het festina lente en de ultima lima niet vergete. |
|