Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout. (Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk.) Door Mr. C.M. van der Kemp. IIIde of laatste Deel. Te Rotterdam, bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. 350 bl. f 2-90.Nog altijd bleven wij onzen Lezeren het verslag van dit derde en laatste Deel schuldig. De taak is niet van de aangenaamste. Wij moeten er toch eenmaal toe komen. Welaan! In het Voorbericht zegt de Schrijver: ‘Ik heb het bewerkt met dezelfde gevoelens van verontwaardiging en minachting, als ik in de beide voorgaande deelen heb ten toon gespreid; van verontwaardiging wegens den vuigen laster, dien men op de Nederl. Herv. Kerk heeft gelieven te werpen; van minachting voor eene Geestelijkheid, welke zich dien hoon en smaad tegen haar eigen Kerkgenootschap veroorlooft of met welgevallen aanziet.’ De Heer van der kemp merkt voorts op de beoordeeling des eersten Deels in de Vaderl. Letteroef. aan, dat dezelve zoodanig is, als men van een aan het Remonstrantisme of tegenwoordig Protestantisme toegewijd | |
[pagina 323]
| |
tijdschrift verwachten kan. En verder, van de Remonstranten sprekende, noemt hij de Vaderl. Letteroef., op bl. VIII, hun orgaan. Bewijs voor de stelling wordt niet gegeven en kan niet gegeven worden. Dit Tijdschrift toch is geen orgaan van de eene of andere sekte. Mannen, die tot verschillende Kerkgenootschappen behooren, werken aan hetzelve. In de Beoordeelingen openbaart zich doorgaans eene liberale denkwijze. Men stelt zich waarheid ten doel, en berispt het geenszins, dat iemand de Eere der Nederl. Herv. Kerk meent te moeten handhaven, maar keurt het in den Advocaat af, dat hij zulks doet op eene wijze, die, moge dezelve in de pleitzaal verschooning vinden, echter niet past bij zoodanig een onderwerp, als hier behandeld wordt. De Heeren ypey en dermout verklaren in hun Voorberigt voor het eerste Deel van de Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk, dat zij, om de waarheid uit hare schuilhoeken aan het licht te brengen, zich bediend hebben van de schriften dier mannen, welke geleefd hebben, toen de gebeurtenissen voorvielen. Te dien einde maakten zij niet alleen gebruik van gemeenzame brieven en authentieke staatstukken, door oudheidkundigen met geduld en moeite verzameld en in het licht gegeven; maar zij betuigen ook: Eindelijk hebben wij ons met veel vrucht bediend van oorspronkelijke staatsbesluiten, synodalc, klassikale en andere kerkelijke handschriften, waarvan het gebruik ons door de opzieners der plaats, alwaar zij bewaard worden, met eene goedgunstige bereidvaardigheid is toegeslaan. Zij zeggen verder: Langs dezen weg is het ons gelukt, niet zelden historische waarheden te ontdekken, die tot nog toe verborgen waren, en ook zoodanige waarheden in het licht te plaatsen, welke men te voren slechts in de schemering zag. Ook hebben wij, langs dien weg, bij onze bekende Geschiedschrijvers dikwerf grootere of kleinere misslagen ontdekt, en die in onze historische berigten verbeterd. Maar de uitkomst van zoodanig onderzoek behaagt geenszins aan van der kemp, die | |
[pagina 324]
| |
op eene soms vrij onbeleefde manier tegenspreekt, en niet schroomt, de genen onder zijn eigen Kerkgenootschap, welke van hem verschillen, op de hatelijkste wijze te beschuldigen. Hij schrijft: Met hen, die buiten zijn en zich buiten houden, twist ik niet; maar ik sta slechts hen tegen, die binnen zijn en zich toonen als wolven in schaapskleederen. Hierom geeft hij dit werk in het licht, betuigende: Het moge een bewijs zijn, dat ik het gants niet eens ben met onze protestantiserende Geestelijkheid in de Hervormde Kerk des Lands.Ga naar voetnoot(*) Hij wil het werk der Heeren ypey en dermout beschouwd hebben als een gemeenschappelijk werk dier Geestelijkheid, aan welke hij een blijkbaar doel toekent, om ook de Hervormde Kerk te hervormen,Ga naar voetnoot(†) en hare zuivere Evangelische Kerkleer de plaats te doen ruimen voor een zoogenaamd Protestantisme, hetwelk, onder eene oude, eerwaardige benaming, slechts een mengsel is van ongeloof met een weinig bijgeloof, doch waaruit alle waarachtig Christelijk geloof verbannen is, en dat dus inderdaad een bloot Heidendom daarstelt onder eenige Evangelische vormen en uitdrukkingen. Indien deze beschuldiging gegrond ware, moest men den toestand van het Kerkgenootschap der Hervormden inderdaad al zeer treurig noemen; doch de geheele toon van schrijven duidt reeds verregaande partijzucht aan, die alles overdrijft en de dingen niet uit het regte oogpunt doet beschouwen. Dat men den Heer kohlbrugge, die onder de Herstelde Luthersche Gemeente te Amsterdam reeds zoo veel beweging had veroorzaakt, niet opnam in het Herv. Kerkgenootschap, wordt door den Schrijver mede ten kwade geduid. Moge er op de | |
[pagina 325]
| |
wijze van behandelen welligt iets aan te merken zijn, men had echter reden, om behoedzaamheid te gebruiken. De Heer van der kemp, na in het Voorbericht ook nog zijne afkeuring te kennen gegeven te hebben omtrent een zoogenaamd schacot-Bijbeltje of Nieuw Testamentje, te Haarlem in 1825 uitgegeven en van eene formele kerkelijke goedkeuring voorzien, betuigt, dat hij, geen theologant zijnde, op zijne voorstelling der leerstukken niet zoo stijf en sterk staan wil, dat men in dezelve wel eenig verschil, althans bij de openbare voorstelling en verkondiging, dulden kan, en dat hij zelf dus misschien van eenige wijziging in zijne dogmatische voorstellingen hier en daar niet geheel afkeerig zou wezen. De inhoud des geheelen werks draagt echter geene kennelijke blijken daarvan. Ook dit derde Deel ademt overal denzelfden liefdeloozen geest van partijdigheid en verbittering. Het is niet noodig, zulks in het breede aan te toonen. Verwijzende tot datgene, wat in de Letteroef. voor 1831 over het eerste, en in die van 1834 over het tweede Deel gezegd is, bepaalt Rec. zich, kortheidshalve, slechts tot enkele bijzonderheden. Tegen ypey en dermout beweert de Heer van der kemp, dat de Remonstranten, die te regt (?) veroordeeld werden op de Dordsche Synode, geene reden hadden, om te klagen over miskenning of harde behandeling. Na korte vermelding van kerkelijke onlusten, in het begin der zeventiende eeuw te Alkmaar ontstaan, spreekt hij van de bekende Remonstrantie, welke door de voorstanders eener meer gematigde denkwijze onder de Hervormden aan de Staten van Holland werd ingeleverd. Hij wil, (bl. 10) dat het stuk zelf getuigt tegen hen, die om het aanbieden daarvan Remonstranten genaamd werden; maar, dit is juist het punt in geschil, en geenszins met eene magtspreuk af te doen. In 1610 was door uitenbogaert een Tractaat van het ambt eener hooge Christelijke Overheid in kerkelijke zaken uitgegeven. De Remonstranten en Contraremonstranten volgden ook te dezen opzigte strijdige | |
[pagina 326]
| |
meeningen. Ypey en dermout vermelden de bijzonderheden, en betuigen in eene noot, dat aan wederzijden door de onderscheidenlijk denkende partij de zaak te verre gedreven - ook uit een te algemeen oogpunt beschouwd werd; en verder, dat, hoe men de zaak in verschil ook beschouwe, er aan beide zijden veel tegen maar ook veel voor in te brengen is. De Tegenschrijver maakt hierop geene aanmerkingen, maar geeft te kennen, dat men eene grondige wederlegging van het door uitenbogaert aan de Overheid toegekende regt kan vinden bij trigland. In eene noot haalt hij verder eene plaats uit de Godgel. Bijdr. voor 1830 (4den D. 3de St. bl. 396) aan, alwaar beweerd wordt, dat het Opperhoofd van den Burgerstaat geen regt of verpligting heeft, om te zorgen voor de regtzinnigheid van de leer der Predikanten. Hij maakt hierop de volgende liefderijke aanmerking: ‘Dit stuk is geteekend met de letters d.c., welke naam denkelijk aan de Arnhemsche Geestelijkheid niet onbekend is. Hetzelve is daarom van belang, omdat het aan de eene zijde eene zuivere waarheid, die altijd door de Hervormde Kerk des Lands tegen het Remonstrantisme verdedigd is, voorstelt, maar ook aan de andere zijde schijnt voort te komen van eenen man, die, na zich op den Bisschopsstoel in onze Nederl. Herv. Kerk geplaatst te hebben, nu ook gaarne onzen Koning, eenen Vorst uit het Huis van Oranje, aan zijne voeten zag.’ Rec. is insgelijks van oordeel, dat de burgerlijke Overheid zoo min mogelijk met kerkelijke zaken zich moet bemoeijen. Hij meent echter, dat de Remonstranten niet in allen opzigte die bedoelingen hadden, welke van der kemp aan hen toeschrijft. De heillooze invloed der staatkunde is maar al te blijkbaar in de geschillen, welke destijds de Hervormde Kerk in ons Vaderland beroerden. En de wijze, waarop de zoogenaamde Handhaver van derzelver Eer zich uitdrukt ten opzigte van D.C., heeft zoo veel vuilaardigs, dat ieder Christen, welke leerbegrip- | |
[pagina 327]
| |
pen hij moge volgen, alle dergelijke uitvallen ten sterkste zal moeten afkeuren.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|