| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van Isaac Molenaar; laatst Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Crefeld. Uitgegeven door de Hoogleeraren Van der Palm, Siegenbeek en Muller. Te Amsterdam, bij J. Muller en Comp. 1836. In gr. 8vo. XXIV, 258 Bl. f 3-60.
De steller van dit verslag kende den Heer molenaar sedert vele jaren. Hij hoorde verscheidene zijner vroegste opstellen voor den kansel, en merkte daarin immer veel eigenaardigs, treffends en boeijends op. Het was noch naauwkeurige en uitvoerige schriftverklaring, noch eigenlijke beredenering van eenige, hetzij beschouwelijke, hetzij beoefenende waarheid; het was eene ontwikkeling van zeker donker besef, dat daardoor evenwel de klaarheid van eenen stroom verkreeg, in welken men zich spiegelen moest, waarin men zichzelven, naar hetgeen men was en hetgeen men behoorde te zijn, op eene gevoelige wijze leerde kennen. Hij bestrafte niet, hij vermaande zelfs bijna niet; hij zeide maar, wat in zijnen geest, maar vooral in zijn harte was, en dat was van zelve vermaning of ook vertroosting. Dikwijls zeide ik tot hem: ‘Molenaar, zoo zoude ik niet kunnen spreken, al legde ik het er nog zoo ijverig op toe.’ Maar wederkeerig betuigde ook hij, wanneer ik hem somtijds iets van mijn, zoo ik dacht, bestgeslaagde werk voorlas, dat b.v. eens zoo regt op den man aanging en den schuldige in het harte greep, - met zekeren lach van tevredenheid: ‘Zoo zou ik het niet kunnen.’ Nu sedert tien, ja twintig jaren, meer en meer van hem verwijderd en hem nooit meer hoorende prediken, heette ik deze leerredenen hartelijk welkom, en ving ze met gretigheid aan te lezen. Bij de eerste vlugtige doorlezing was het mij, of ik den vriend weder had, of de
| |
| |
oude vertrouwelijke uren onzer vroegste kennismaking waren teruggekeerd: dezelfde denkbeelden, dezelfde geest, dezelfde bekoring van het heldere, gevoelige, hemelsche, godvruchtige, waarom ik hem altijd zoo bemind, zoo hoog in mijne schatting gesteld had.
Bij een later, meer gezet en schiftend lezen, merkte ik echter, zoo mij dacht, eene mate van afwijking en verandering in sommige leerredenen op, die mij toescheen den invloed van vreemden op 's mans werk aan te duiden; en wel voornamelijk in het begin en op het einde.
In de eerste leerredenen meende ik meer bepaalde orde, meer eigenlijke redenering, meer werking van het verstand aan te treffen; gelijk in die over den zaaijer: I. Waarom blijft de prediking der Evangelische waarheid dikwijls zonder alle gevolg? II. Waarom doet dezelve dikwijls eene oogenblikkelijke, maar ras voorbijgaande werking? III. Waarom gaan de goede indrukken, die zij voortbrengt, bij anderen wederom verloren? IV. Waarom brengt de verkondiging dier waarheid in de harten van sommige menschen zulke gezegende indrukken voort? Desgelijks de volgende, zeer schoone, over het gebed, deszelfs ware natuur, regt gebruik en heerlijke vrucht; Phil. IV:6 en 7: Weest in geen ding bezorgd, enz. Ook die over: Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, hoe eigenaardig en belangrijk dezelve, vooral op het punt van verzoeking, anders ook zij.
Daarentegen zijn de laatsten - over het eerste wonder van Jezus, twee op het Pinksterfeest en eene Avondmaalspredikatie - tevens korter en blijkbaar jonger - meer en meer met eene kleur van regtzinnigheid overgoten, die vooral aan de laatste den geest en het leven, zoo als men die van molenaar wacht, bijna geheel ontneemt. ‘De menschen hebben geen regt berouw over hunne zonde, omdat zij ze als verschoonlijke zwakheid beschouwen;’ eene goede aanmerking, daar veel partij van te trekken was, om het hart te roeren en den mensch tot een stichtelijk nadenken te brengen.... maar, wanneer hij zich dan verder in de dogmatiek verliest, en
| |
| |
van de verzoening in Christus op eene donkere en inderdaad flaauwe wijze spreekt, dan schijnt ons toe die gelegenheid meest ongebruikt heen te gaan. Er is echter ook in deze leerredenen veel schoons, veel eigens. En zoo hier als elders maakt molenaar zulk een rijk en gepast gebruik van de taal der H. Schriftuur, als zijne overgroote bekendheid daarmede, zijn wonen in het heiligdom duidelijk te kennen geeft.
Het meeste behagen vonden wij over het geheel in de middelste stukken, waarschijnlijk wel de vruchten van zijnen besten leeftijd, toen hij het meest molenaar was, welligt gedurende zijn verblijf te Leyden, waar van der palm, kemper en zoo vele anderen de helderheid en het leven van zijnen geest verhieven, zonder dien te beperken of te hinderen. - De heerlijkheid Gods in Christus, naar 2 Cor. III:18: hier ontvouwt molenaar, ik zou bijna zeggen, het hoofddenkbeeld zijner Christelijke leer: de openbaring Gods in Christus, tevens het beeld, naar hetwelk wij herschapen moeten worden. Er bestaat thans een aanhang in de kerk, die dit denkbeeld bijzonder drijft, en, naar velen meenen, overdrijft, omdat hij de leer daarbij geheel op den achtergrond plaatst, ja als weinig meer of beter, dan die van sommige heidensche wijsgeeren, rekent. Och, dat men toch nimmer, elkander naloopende en, al sneller en sneller, voorbijloopende, eenig modedenkbeeld dreef, om straks daarna, gelijk het gaat, het gansche begrip, om deszelfs overdrijving, te verwerpen en in een ander uiterste te vallen! Bij molenaar was mij deze voorstelling eenmaal als een nieuw licht, dat mijnen geest voor immer aangenaam en verkwikkend heeft bestraald. - De verschijning van Jezus aan Maria: eene schoone preek over den schoonen tekst. Gaarne schreven wij er het eene en andere uit af; maar het zou te lang worden. Men leze het liever bij hemzelven. - Liefde tot Jezus, het beginsel bij den Evangeliedienaar, naar Joh. XXI:17, uitgesproken bij de aanvaarding der Evangeliebediening, enz. Een voortreffelijk
| |
| |
stuk. I. Dat het gemelde beginsel den Christenleeraar noodzakelijk moet bezielen; II. hoe uit dit beginsel alles voortvloeit, wat tot het werk zijner bediening behoort. Ziethier een klein staaltje, al was het maar om den stijl te doen kennen: ‘Laat het voorbeeld der Apostelen, inzonderheid dat van Petrus, het gezegde bevestigen. - Lang hadden zij reeds met den Heere gewandeld; maar ach! zij kenden Hem niet, noch de kracht van Zijne genade. Zijne liefde hield hen wel vast, maar hunne liefde Hem nog niet; zij bleven bij Hem, omdat zij veel van Hem verwachtten, maar hun geloof moest nog vermeerderd worden. Hij zelf, Zijne liefde, Zijne genade was hun nog niet genoeg, nog niet alles. Daarom verstonden, daarom vermogten zij ook niets; alles was en bleef stukwerk. Zij werden uitgezonden, maar zij keerden onverrigterzake terug. Maar toen zij Hem in Zijnen dood aanschouwden, en Hem erkenden in de Goddelijke volheid en heerlijkheid Zijner liefde, in de algenoegzaamheid Zijner genade, toen werden hunne harten brandende; toen kregen zij verlichte oogen des verstands, en wat zij voorheen niet hadden vermogt, dat werd nu spoedig en heerlijk volbragt.’
Bede om heiliging in de waarheid, naar Joh. XVII:17, uitgesproken bij de bediening van den H. Waterdoop. De bloote opgave van het thema of deszelfs verdeeling zou hier te weinig zeggen. Alles is schoon, hartelijk en warm. Misschien ziet er de aandachtige lezer het begin van een' overgang tot meer steile denkbeelden omtrent de werking van Gods genade in, doch tot hiertoe verre van hinderlijk te zijn.
Kerkelijke aanspraak ter gelegenheid der hernieuwde viering van Leydens ontzet, 3 Oct. 1815. Ps. XLVIII:9, 10. Ziethier, naar ons oordeel, een der gelukkigste voortbrengselen van 's mans geest! Gebruik van den tekst, verhaal, toepassing - waarbij ons later lijden zoo gepast wordt opgenomen - het is alles even liefelijk en welluidend, godvruchtig en tot godsvrucht opwekkende.
| |
| |
Zoo ziet, zoo beschouwt en beoordeelt de Christen het tijdelijke, des werelds zuur en zoet - alles vadergifte, wijsheid en heiligheid. Ziethier iets: ‘Groot was een van der does, als Geleerde, als Staatsman, welligt ook als Held, nog eer hij dit tooneel betreedt; maar, zou hij in dat heerlijk licht verschenen zijn, waarin hij nu voor ons staat, zoo hij niet hier gelegenheid had gevonden, om alle die edele krachten, die zeldzame deugden en gaven ten toon te spreiden? Ja, wat zeg ik? zou hij immer dien trap van grootheid bereikt hebben? moest hij niet juist in deze leerschool worden, wat hij geworden is, en doen, wat hij gedaan heeft? En hij, aan wien wij niet zonder blozen gedenken, wiens naam wij niet dan met diepen eerbied kunnen uitspreken, - hij, de Vader, de Bestuurder, de Behouder, neen, het hart en de ziel der stad, die allen steunde, allen versterkte, allen verhief, die voor alles zorgde en waakte, alles droeg en niet bezweek, en wist van wankelen noch wijken, die in waarheid zijn leven wilde geven voor de broederen, - de groote, de éénige van der werf,’ enz. enz.
Hierbij zullen wij het laten berusten. Hoe onvolledig en gebrekkig ook, dit verslag zal het uitnemend belang van den bundel, en de verpligting, die wij aan de Hooggeleerde Uitgevers hebben, genoegzaam doen zien. Steller dezes betuigt ten minste, dat weinige leerredenen hem meer aantrokken, meer boeiden, dan deze. Het woord gemoedelijk, zoo dikwijls misbruikt, zou, onzes achtens, op deze stukken regt passen. Dat noemen wij spreken uit het hart, en tevens uit den Bijbel, waarin zich dat goede, geloovige hart afspiegelt! Onder de wonderspreuken van onzen, nog niet afgeloopen tijd in Duitschland, herinneren wij ons ook die: Poëzij en Religie zijn hetzelfde. Wanneer men molenaar hoort, zou men dit bijna toestemmen. - Prof. siegenbeek, zoo geoefend in het schetsen van karakters, heeft ook hier zijne krachten beproefd. In eenen voorop gaanden
| |
| |
brief aan zijnen Vriend muller geeft hij eenig verslag van des Predikers leven en zijn. En, gelijk dit in onze dagen weêr meer schijnt te geschieden, hij brengt hem in vergelijking met een' anderen, vroegeren ambtgenoot, Ds. j. van geuns. Wij danken voor het gegevene, maar zouden van oordeel zijn, dat er meer overeenkomst, dan tusschen deze twee mannen, moet bestaan, zal de tegenstelling regt doel treffen. Het waren beide brave, regt Christelijke, ijverige Herders en Leeraars, zietdaar alles! Doch misschien greep siegenbeek slechts de gelegenheid aan, om van geuns in het openbaar loffelijk te gedenken. In dat geval, eere hebbe 's mans hart! |
|