Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwe Omwandelingen van eenen Afgestorvenen, op zijne Reis uit Duitschland over Parijs naar de Pyreneën en het Zuiden van Frankrijk. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1836. In gr. 8vo. 370 Bl. f 3-40.De Silezische Prins von pückler muskau, die onder den naam van ‘den Afgestorvenen’ de bekende Brieven over Engeland heeft geschreven, is, na zijne terugkeering vandaar, op nieuw aan het reizen gegaan. ‘Verstrooijing,’ zegt hij zelf, ‘verandering en nieuwe voorwerpen heb ik van tijd tot tijd evenzeer noodig als de lucht om te leven.’ Hij had eindelijk tot het vertrek besloten, ‘gelijk men zich het hoofd vooruit in het koude stroombad werpt.’ De reis ging naar Karlsbad, Bamberg, Wurzburg, en vandaar naar Parijs; voorts door het zuiden van Frankrijk naar de Pyreneën, waar wij den reiziger verlaten, daar hij gereed staat, om de Middellandsche Zee over te steken, en het Noorden van Afrika, Algiers enz. te bezoeken, als zijnde verhinderd in zijn plan, om naar Noord-Amerika te reizen. Hij is thans nog altijd op reis, op eenen Weltgang, zoo als hij het noemt, en de Vertaler belooft het vervolg over Algiers en het Atlas-gebergte, waarnaar wij zeer verlangen. Den schrijftrant van den Afgestorvene, zoo als hij de grilligheid heeft zich te | |
[pagina 306]
| |
noemen, kent men uit zijne Brieven als geestig en uiterst onderhoudend; ook uit het verslag, daarvan gegeven in deze Letteroefeningen.Ga naar voetnoot(*) Den Prins ontmoet men ook hier in de hoogste kringen der maatschappij; te Parijs b.v. aan tafel bij lodewijk philips, in wiens lof hij onuitputtelijk is. Hij noemt dezen eenen der zeldzame mannen, die zoo stellig voor eenen gevaarlijken en onrustigen tijd geschapen zijn, dat zij alleen zich kunnen staande houden, waar ieder buiten hen vallen zoude. ‘Regeert hij nog lang, iets, waar elke verstandige Franschman God op zijne bloote knieën om behoorde te bidden, dan gelukt het hem welligt, de instellingen van dit door zoo vele omwentelingen verscheurde en verwarde land in dien geest te wijzigen, dat door een beter evenwigt der noodigste grondslagen van eenen Staat, ware vrijheid des volks zich met vastheid der Regering vereenige, al mogt ook de denkbeeldige gelijkheid, dat gouden kalf der Franschen, daardoor iets minder Amerikaansch worden, dan zij thans is. Zij voegt hun bovendien slecht genoeg, want zij is geen natuurlijke toestand, voor hen zoomin als voor eenige andere natie van het oude Europa.’ Men bespeurt uit deze regels, en daarom haalden wij ze aan, dat de vrijheidszin van den Prins een weinig bekoeld is, want in Engeland was hij een Radicaal. Of het komt omdat het ons alle dag niet gebeurt, zoo eens iets te hooren van diners ten Hove, soirées bij Ministers, assemblées bij Ambassadeurs en dergelijke partijen du plus haut ton, dan of de levendige beschrijving van den Sileziër er haar aandeel aan heeft, weten wij niet; maar dit wel, dat wij hem met belangstelling volgden, schoon hem zijne plaats onder alle die schitteringen der groote wereld juist niet zeer benijdende. Waarlijk! hij is een universeel man, en weet, al is hij nog zoo hoofsch, over allerlei onderwerpen zeer onderhoudend te praten; over melkmeisjes en prinsessen; over gletschers en orangeriën; over kalfscoteletten en watervallen; over schilderkabinetten en sneeuwbergen; over natuurlijke historie en staatkunde. Nu, dit alles haspelt hij hier en daar vrij wonderlijk door elkander, en toch denke de goedgunstige lezer niet, dat zijne brieven en dagboek (want in deze vormen is het boek gegoten) eene verwarde lappendeken, een rudis indigestaque moles wezen zouden. Neen, | |
[pagina 307]
| |
waarlijk niet! daarvoor heeft hij te veel égards voor zijne lezers. Het is de bevallige en hoogstbeschaafde man naar de wereld, die zijnen tact van sijne wellevendheid evenmin verloochent in eene armzalige hut op de Pyreneën, als op het kasteel der Tuileriën. Wij zouden, als het niet tegen de étiquette streed, wel eens nu en dan willen zeggen: Maar, mijn hemel, Prins! hoe komt gij nu toch aan dat bizarre en barocque denkbeeld? Doch, gunnen wij, burgermenschen, elkander de vrijheid van denken en beschouwen; wij zien niet, waarom wij omtrent zijne Doorluchtigheid onbillijker zouden zijn. De Franschman, die het vernuft meent gepacht te hebben, zou, dunkt ons, na het lezen van de laatste bladzijde, uitroepen: Ma foi, on dirait que ce Prince est Français; il a toujours un bon mot, et le jugement aussi piquant qu'intéressant. Est-il Allemand? Parbleu, c'est dommage! Voor het schoone der Natuur heeft hij een diep en juist gevoel, gelijk men dat verwachten kan van den man, die, als hij te huis is, zijnen tijd besteedt aan het verfraaijen van zijne heerlijke lustgoederen. In dit opzigt heeft hij ons veel nieuws geleerd; want Rec. wist waarlijk niet, dat de Pyreneën zoo heerlijk schoon zijn, als zijn vorstelijke leidsman hem heeft aangetoond. Één enkel staaltje. Wij zullen het niet lang maken. ‘Plaats u thans naast mij. Wij zitten op den rand van een' diep nederdalenden muur, waar de Gave schuimend onder langs stroomt, iets lager een waterval vormt, en zich dan in bevallige kronkelingen haren verderen weg baant. Regts beletten twee, geheel in de nabijheid staande, met gelen brem bedekte rotsen elk uitzigt, behalve dat men door de enge spleet, welke dezelve scheidt, den slottoren van Lourdes nog even ontdekt - maar voor u, welk eene pracht, welk een paradijs, zoo als men zich naauwelijks in een' droom zou kunnen scheppen! Groene hellingen van allerlei vormen dalen als gewerkte tapijten van de bergen neder; belommerde terrassen rijzen sierlijk het eene boven het andere; digte wouden en grasrijke weiden slingeren er zich als tooverringen omheen, en in het midden van dit alles heffen drie afzonderlijke bergkolossen hunne fiere kruinen ten hemel, en drukken, als Gods zigtbare hand, op het gansche tooneel het merk der verhevenste grootheid. Tusschen elk van deze rotsbergen ziet men weelderige en tuin aan tuin schakelende dalkloven met eene | |
[pagina 308]
| |
zachte glooijing naar boven loopen, tot dat andere reuzengebergten haar verder op den achtergrond weder in den weg treden. Hebt gij u aan dit schouwspel verzadigd, wend u dan links, en volg met het oog den kronkelenden loop der Gave in het ruime dal, uit welks groene, parkachtig gegroepeerde boomeilanden en grasvelden hier en daar afzonderlijk staande rotsen en steile heuvels, ten deele met overblijfsels van oude vervallene kasteelen gekroond, omhoog stijgen, tot dat eindelijk de sneeuwtoppen der pics van Mounné en Delliau het laatste uitzigt volkomen sluiten. Dit is de koude, ellendige beschrijving van een tooneel, 't welk mij, zonder het te weten of te willen, de handen deed vouwen en zoete tranen in mijn oog lokte. Zal ik het zeggen - maar ik denk thans, wat ik er ook tegen doe, dikwijls aan den dood. O mijn God! sprak ik bij mijzelv', laat mij in zulk een oogenblik sterven; het behoort reeds half tot de toekomst aan de overzijde des grafs en stort hemelschen troost in de meest bedrukte ziel, een troost, waar de arme menschentaal geene woorden meer voor heeft.’ Uit deze aanhaling ziet men tevens, en zal het met blijdschap zien, dat de Vorst niet de man moet zijn van die losse, ongodsdienstige begrippen en grondbeginselen, welke in zijne Brieven over Engeland schijnen door te stralen, zoo als te regt in de aangehaalde Recensie berispt is. Trouwens, dit blijkt ook in den laatsten dezer Brieven, waarin hij zijne moeder troost over den dood van zijne zuster. Om die natuurtooneelen (om hierop nog eens terug te komen) te genieten, heeft onze reiziger geene moeite ontzien. Er zijn hoogadellijke reizigers, die het land doortrekken in eene koets, aan alle kanten gesloten, uit vrees, dat Gods vrije natuur aan het adellijke hoofd op eene kleine verkoudheid te staan mogt komen. Bij het afstappen is hunne vraag naar convenable apartementen en een collation of diner. Hun wandelen is op het terras en hun staren op de prijslijst der voorhanden zijnde wijnen. Het heerlijkste van den dag verslapen, verontbijten en verkleeden zij. Men gebruikt zijne chocolade; dineert, vertrekt eindelijk, om datzelfde lieve leventje elders op gelijken voet aan te vangen, en heeft het bovenmenschelijke gedaan, wanneer men eens regt matineus is geweest, en - van negen tot tien ure gewandeld heeft. Onze | |
[pagina 309]
| |
Prins is wakkerder. 's Morgens vóór dag vóór dauw zit hij te paard, en laat geen schoon gezigt onbezocht; alles neemt hij op, en klimt en klautert, om alles regt goed op te nemen. Kortom, want wij moeten er uitscheiden, het boek is eene regt aangename lectuur. De vertaling is zeer goed, en wordt maar zeldzaam ontsierd door Germanismen, als bladz. 286, verteren voor eten; of door taalsouten, gelijk bladz. 185, verbiergen voor verbergden. |
|