Saksen geene Friezen
geworden; zij werden slechts als aan de Friezen onderhoorig, als derzelver bondgenooten, en hun min of meer cynsbaar, zoo genoemd. Neen! de Friezen zijn een afzonderlijk volk gebleven, dat zich nog heden als zoodanig onderscheidt; en de bewoners van Zuid-Holland met een deel van Noord-Holland, Utrecht, Gelderland enz. zijn Nedersaksen, vermengd met het overschot van Kaninefaten (welligt nog als volksstam in Kennemerland te vinden), Batavieren in de Betuwe, en voorts van Wilten, Warners en anderen. Voor zoo ver echter de Schrijver uit het karakter der Friezen tot dat der oude Hollanders besluit, en daaruit tot hunne vrijheidsliefde, hunnen geest van onafhankelijkheid, hunnen moed enz. gevolgtrekkingen maakt, kunnen wij ons in zóóver daarmede vereenigen, dat al, wat te dien opzigte van de Friezen waar is, ook grootendeels op de Bataven, Kaninefaten en Nedersaksen toepasselijk is. De algemeene Germaansche karaktertrek heeft zich nooit bij ons verloochend. Voorts behoorden de eigenlijke Friezen, zoo aan deze als aan gene zijde van het Vlie, evenzeer als de Friezen heetende Nedersaksen enz. in Zuid-Holland en Zeeland, tot het gebied der Graven van Friesland of Holland, gelijk zij naderhand zelven zich noemden; maar hoe weinig die Graven hun gezag, dat met moeite in West-Friesland zich staande hield, in Oostergoo en Westergoo konden doen gelden, is uit de Geschiedenis bekend, en bewijst, dat de naderhand zoo genoemde Hollanders eene andere natie waren, zoodat het oppergezag hunner Vorsten door de Friezen als vreemde overheersching werd aangemerkt.
Doch wij zouden de perken eener Recensie te buiten treden, indien wij ieder punt, dat door den Schrijver behandeld wordt, aan een opzettelijk onderzoek wilden onderwerpen. De gemaakte aanmerking bewijze de belangstelling, waarmede wij het werk hebben gelezen. Den Schrijver uitnoodigende, ons meerdere proeven van zijne voortreffelijke behandeling van Geschiedenis en Staatsregt te geven, betuigen wij onzen dank voor het ontvangene; en, gelijk wij ons veroorloofden eene bedenking mede te deelen, zoo zij het ons vergund, ten slotte te verklaren, dat de opmerking van den Heer Mr. van hees, nopens de belangrijkheid des oorlogs, onder dirk den IV, over het bezit van Dordrecht, tegen den Keizer gevoerd, (gelijk in de Errata de feil op bl. 110 en 113 verbeterd wordt) van zeer veel gewigt is,