| |
Verhandelingen en losse Geschriften van P. van Limburg Brouwer. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1836. In gr. 8vo. XVI en 302 bl. f 2-90.
Wij ontvangen hier eenen bundel vol verscheidenheid van den geleerden Schrijver der Histoire de la Civilisation des Grecs en van den Charicles en Euphorion. Het zijn slechts gedeeltelijk nieuwe stukken; de drie eerste: Denkbeelden over het Grieksche Treurspel (met een aanhangsel, over het Treurspel en het tragisch genot, uit andere werken des Schrijvers, zijne bekroonde Verhandeling en Latijnsche Verhandeling over sophocles); over het onderscheid tusschen den Xenophontischen en Platonischen socrates; over de Kikvorschen van aristophanes, alsmede de Hulde aan de nagedachtenis van b.p. van wesele scholten, zijn uit de Mnemosyne door de Heeren tijdeman en van kampen, 1ste Deel, en het Magazijn door laatstgenoemden verzameld, 1ste, 5de en 9de Deel. Nieuw daarentegen zijn de Verhandelingen: over de denkbeelden der Grieken en Romeinen en van sommige andere oude volken over den oorsprong van het menschdom, deszelfs vroegsten toestand en trapswijze verbastering, zoo in het natuurlijke als zedelijke; - over de beoefening der Geneeskunst bij sommige oude volken, en de Proeve
| |
| |
eener pragmatische en wijsgeerige behandeling van de Geschiedenis der Dieren; benevens eindelijk een luimig stukje, Gryllus. De drie eerste zijn in eene gewone en twee openbare Vergaderingen van het Genootschap ter bevordering van Natuurkundige Wetenschappen te Groningen, in 1833, 1834 en 1836, gehouden.
Wij hebben in de veelsoortigheid dezer onderwerpen veel genoegen, onderhoud en afwisseling, en, in weerwil dier verscheidenheid, overal eenen grondvorm gevonden, waarop alles te huis wordt gebragt, (uitgezonderd natuurlijk de Hulde aan scholten, schoon ook deze eenigermate) namelijk geestdrift voor, en doorwrochte kennis van de klassische oudheid. Dit beginsel heerscht zoo wel in de letter- als natuurkundige stukken, en wij hebben met genoegen gezien, dat de beroemde Oudheidkenner zelfs zijne vroegere natuur- en geneeskundige studiën (welke loopbaan hij een' tijdlang gevolgd is) daaraan heeft dienstbaar gemaakt. Er zijn hier inderdaad blijken eener geleerdheid, die zelfs in ons aan grondige letterhelden zoo rijke Vaderland niet zeer gewoon is. Van limburg brouwer kent zijne geliefde Grieken, niet slechts in de gewone letter-, geschied- en zedekundige, maar ook in de natuur-, geneeskundige en diaetetische betrekkingen, tot in kleine bijzonderheden toe, en weet daarvan allerlei kleine, onderhoudende anecdoten, zoodat hij nimmer vervelend wordt. Zijn stijl is los, ongedwongen, nu en dan geestig, en heeft niets van dat afschrikkend pedante, hetwelk overvloed van geleerdheid anders nog al veel in haar gevolg plagt te hebben. Ook verheft hij zijne helden gansch niet op kosten der lateren, maar erkent hunne gebreken, onkunde, bloote empirie aan deze, stelselzucht en bijgeloof in de Geneeskunst aan gene zijde, en meer andere, zeer openhartig, en plaatst hen daarin ver beneden de nieuweren, even als in de Natuurlijke Historie.
Van de vroegere Verhandelingen zullen wij, als meer bekend zijnde, den inhoud niet opgeven, maar slechts de drie lateren, met den Gryllus, wat nader doen ken- | |
| |
nen, en alsdan eenige algemeene aanmerkingen mededeelen.
De Verhandeling over de denkbeelden der Grieken ten aanzien des vroegeren menschdoms vervalt in drie deelen. De oorsprong van ons geslacht wordt daarin volgens de oude Dichters en Schrijvers nagegaan, en daarbij dan al heel wat ongerijmdheden medegedeeld, vooral dat de menschen en dieren uit de doorweekte en door de warmte der zon gestoofde aarde te voorschijn waren gekomen, (bl. 157) slechts het gevolg van de ook later zoo algemeen geloofde leer, dat verrotting en ontbinding dieren kan voortbrengen; een gevoelen, bij de herleving der wetenschappen verworpen, en door harvey's grondregel: omne vivum ex ovo verdrongen, schoon de Materialisten, kort vóór onze dagen, met hunne generatio aequivoca het oude sprookje deden herleven, tot dat in onzen tijd eindelijk ehrenberg dat oude fabeltje geheel heeft verbannen, en aangetoond, dat zelfs infusiediertjes niet alleen zeer fijn ontwikkeld zijn, maar ook voorttelingswerktuigen hebben. Volkstrots deed de menschen van elk gewest uit de aarde van hetzelve voortspruiten; gevoel van de noodzakelijkheid der vochtigheid voor het leven hun uit de rivieren (als zonen of dochters derzelve) den oorsprong toekennen. Ook deed diezelfde volkstrots de oudheid der volken buitensporig verheffen: de Arcadiërs beweerden ouder te zijn dan de Maan. De Schrijver gaat daarop voort tot de vermelding der gouden, zilveren, koperen en ijzeren Eeuw, (waarbij anderen dan nog eene heldeneeuw tusschenbeiden stellen) volgens de Grieken en ook volgens de Indianen en Parzen. Bij de Grieken worden de onderscheidene Schrijvers zoo veel mogelijk overeengebragt. Op dit denkbeeld der zedelijke
verbastering van het Menschdom volgt dat van de ligchamelijke. Men dacht oudtijds aan mannen van tien, dertien, vijftien en zestien voet, en wilde zelfs, dat er een man van metaal met ééne ader zou geweest zijn, alsmede dergelijke sprookjes van reuzenkrachten; zij leefden ook langer dan thans, hoe- | |
| |
wel hier de Grieksche leugenaars (gelijk in meer dingen) voor de Indiaansche de vlag moeten strijken. De Rabbijnsche winnen het weder in de evenredigheden des ligchaams.
In de tweede Verhandeling, den toestand der oude Geneeskunst betreffende, wordt 1. het gebrek der Grieken aan theorie, 2. hun misbruik der theorie door stelselzucht, en 3. de schadelijke invloed van vooroordeel en bijgeloof op hunne geneeswijzen aangetoond. Wat het eerste betreft, zij kenden weinig of niet de ontleedkunde. Aristoteles zegt, dat men in zijnen tijd nog nooit eene lijkopening had durven ver rigten. Men kende zelfs geen aderlaten. De scheikunde was geheel niet bekend; zij is de uitvinding der latere Arabieren. Cato gaf aan zijne zieke huisgenooten eendvogels en hazen te eten. Daarentegen waren er weder in Egypte regelen, die niet mogten worden overtreden. Ook bij de Grieken heerschten stelsels. Het schijnt echter, dat derzelver invloed niet, althans in mindere mate, schadelijk is geweest; zij werden te zeer door de empirie opgewogen. Maar men schreef de ziekten toe aan de werkingen der Goden, die door offers, bezweringen (tooverzangen) enz. moesten verzoend worden, en de zieken alsdan eensklaps bevrijdden. Zelfs Wijsgeeren, epimenides, pherecydes, pythagoras, empedocles, deelden in die vooroordeelen. En toch heeft ditzelfde land den Vader der ware Geneeskunde, hippocrates, voortgebragt.
De Proeve eener Geschiedenis der Dieren moeten wij zeggen, dat ons van deze drie Verhandelingen het minste voldaan heeft. Vooral aan de bijgevoegde woorden pragmatisch en wijsgeerig vinden wij slechts luttel voldaan. De Verhandeling is hier en daar nog al luimig. Onder anderen: in eene openbare voorlezing bij Natuurkunde te Groningen wordt altijd gezet: gemengd onderwerp. Nu is deze, 1., gemengd tusschen de Geschiedenis, waarin de Heer van limburg brouwer Hoogleeraar is (letterkundig), en de dieren, waarover het Genootschap handelt (natuurkundig.) Hij wil dus een verhaal van de verloopene daden der dieren leveren. Maar zijn zij dat wel waard? 2. Zoo ja, is er dan wel veel over die gebeurde zaken te zeggen? Beide stukken worden nu met groote kunde behandeld, en daarbij een aantal, den gewonen lezer althans geheel onbekende, dieränecdoten uit oude Schrijvers te berde gebragt. Maar hetgeen ons niet behaagt is, dat wij in dit geheele opstel niet doorzien, of de
| |
| |
Schrijver wezenlijk in ernst bedoelt, over eene eigenlijke in tijdsorde voortloopende Geschiedenis der Dieren (geene Natuurlijke Historie in onzen zin) te spreken, dan niet. Zoo neen, dan is de stijl toch, in weerwil van het boven gezegde, over 't geheel wat al te ernstig voor zulk een stukje; zoo ja, zou de Heer van limburg brouwer inderdaad aan de mogelijkheid van zoo iets gelooven? Wij denken dit niet, en houden ons dus liefst aan het eerste gevoelen; maar, wanneer men de bedoeling van eenen Schrijver niet regt begrijpt, valt ons zijn stuk ook niet mede, al heeft het voor 't overige veel goeds, gelijk hier inderdaad het geval is. De dieren worden uit schier alle mogelijke oogpunten, waaronder zij bij de Ouden voorkomen, beschouwd, en iets daarvan gezegd, wat opmerkelijk en niet dagelijksch is. Een naschrift maakt ons opmerkzaam op één der duizenden-een wijsgeerige misgeboorten van Duitschland, Natur, Mensch und Vernunft in ihrem Wesen dargestellt, waar b.v. de walvisch als het beeld van het wijsgeerige in den mensch voorkomt, omdat hij in 't Noorden (het hoofd) woont. Die goede Wijsgeer weet zekerlijk van geene Zuidzee-Walvischvangst! Wenzel's Spraak der Dieren is voorlang bekend.
Gryllus is een aardig verhaal - neen! eene Zamenspraak van plutarchus, en heeft meer of min betrekking tot het voorgaande onderwerp. Onder de Grieken, die circe door hare tooverkracht in dieren heeft herschapen, is ook zekere gryllus in een wild zwijn veranderd, hetwelk ulysses, nadat hij zijne reisgenooten in hunne menschelijke gedaante van circe terug bekomen heeft, aan de menschennatuur wenscht terug te geven, en op zijn verzoek van circe vrijheid daartoe verwerft, mits gryllus zelf daarin toestemt. Maar deze wil niet, en betoogt nu zoo schrander mogelijk de meerderheid der dieren boven de menschen in deugd en gebruik van oordeel. Er is, in 't geen hier gezegd wordt, veel beschamends en vernederends voor hen, wien de Almagt alleen hier op aarde met rede begiftigde. Vooral dat onredelijkste en verfoeijelijkste van alle bedrijven - de Oorlog, die nog wel, God beter' 't! een beroep is geworden - komt er slecht af.
Nu nog eene enkele aanmerking op het geheel. De Heer van limburg brouwer schijnt, niet alleen in zijnen Xenophontischen en Platonischen socrates, maar ook in de Verhandeling over de beoefening der Geneeskunst, met ze- | |
| |
kere vooringenomenheid tegen plato bezield, die ons overdreven voorkomt. Het is wel zoo, dat men te zeer met dien Wijsgeer kan dweepen, en in hem alles vinden, behalve misslagen; maar aan den anderen kant wordt hier toch ook de socrates bij xenophon te veel boven dien bij plato verheven. Hard is het vonnis, geslagen over den verhevensten aller oude Wijsgeeren, in zijne uitspraken omtrent God, de deugd om God na te volgen, en de onsterfelijkheid, wanneer wij op bl. 86 lezen: ‘Gelooven wij, dat plato, bijna in alles het tegenovergestelde van socrates en xenophon, hooggevoelend en eerzuchtig, met eene levendige, ligt ontvlambare verbeeldingskracht, geneigd tot dweepen en tot mystieke, onbestemde (onbepaalde) gewaarwordingen, gevoed met het merg der Pythagorische en Heraclitische Wijsbegeerte, ingewijd in de geheimen van de Egyptische eerdienst en de wijsheid der Magi, (?) voornamelijk schreef om te behagen, te treffen, te betooveren, en om zichzelven, in zijne in zoo vele opzigten met regt onsterfelijke werken, eene onvergankelijke eerzuil op te rigten.’ Hier is toch waarlijk geen beminnelijk karakter geschetst; en dit moet hij toch gehad hebben, indien ten minste het algemeen bekende geval der burgerlieden, met welke hij van de Olympische spelen terugreisde, en die hij door minzaamheid en goedwilligheid geheel voor zich innam, zonder dat zij hem kenden, geen
verdichtsel behelst. Ook is waarlijk zijn Gastmaal socrates toch ruim zoo veel waardig als dat van xenophon, en de Phaedon heeft in de geheele Oudheid niets, dat daarmede vergeleken kan worden; en wanneer men nu nog, in weerwil der paradoxen van ast, de Apologie van socrates en den Crito als gewrochten van plato beschouwt, dan staat zekerlijk de Platonische socrates met den Xenophontischen ten minste gelijk. Er is echter ook in de kritiek van onzen Schrijver weder veel waarheid: plato is voor meer dan de helft Pythagorist, en in zoo verre kan het gezegde van socrates omtrent den nog jeugdigen plato (hetgeen men ten minste eerstgenoemden in den mond legt): Hemel! wat beliegt mij die jongen! waarheid behelzen. Het komt ons voor, dat de waarheid tusschen den meer of min blijkbaren afkeer van onzen Hoogleeraar voor plato, en de onbepaalde goedkeuring en onuitputtelijken lof diens Wijsgeers door den Hooggel. van neusde, in het midden ligt. Even zoo vinden wij hier
| |
| |
eene al te stellige en onbepaalde goedkeuring van aristophanes. Zijne Kikvorschen zijn een der geestigste en tevens onberispelijkste zijner blijspelen; maar men denke eens aan den Vrede, aan de Lysistrata, aan de Vrouwen in de Volksvergadering, aan zoo menige slordige en vuile tooneelen in zijne andere blijspelen! Hoezeer de Heer van limburg brouwer alleen over de Kikvorschen handelde, zoo had hij toch wel ook iets van de zeer verkeerde en berispelijke zijde van het oude Blijspel mogen zeggen.
In weerwil dezer vrijmoedige opmerkingen, die ons de voortreffelijke Schrijver ten goede zal houden, heeft deze bundel ons op nieuw met verlangen naar de voortzetting van de Histoire de la Civilisation des Grecs, door een' zoo volkomen in den geest der Ouden ingedrongen' en ook met kleine bijzonderheden bekenden Schrijver, vervuld. |
|