is evenzeer waar; doch zulks levert geen' grond op, om te denken, dat ze hem onbekend zijn. Wil men een voorbeeld? Op bl. 10 lezen wij: ‘Hij (de jonge Geneesheer) moet jegens elken mensch vriendelijk zijn, doch ook hierin steeds binnen de palen blijven; zich nooit schuldig maken aan eene grove bejegening van andere menschen en het allerminst aan de armen, steeds bedenkende, dat zelfs onbeduidende personen, wanneer zij ook als vrienden juist niet nuttig zijn, toch in staat zijn als vijanden te schaden.’ (Welk een edele drijfveer!) ‘Hij moet het zich tot eene wet maken, nooit van andere menschen kwaad te spreken.’ Geldt dit laatste niet van ieder mensch, en zijn er daarom geene kwaadsprekende Artsen en niet-Artsen?
Van deze gehalte is bijkans het geheele boekje. In één woord, het had onvertaald kunnen, en, daar de wereld de gedrukte boeken weldra niet meer zal kunnen bevatten, onvertaald moeten blijven. Er zijn goede en kwade Artsen; beiden maken somtijds fortuin; maar een goede Arts, die tevens een welopgevoed mensch is, vindt in alle voorkomende gevallen van verkeering en omgang met menschen gemakkelijk den regten toon, en het eenige en edele levensbeginsel, dat al zijne daden bestuurt, is: helper zijner medemenschen, werktuig in de hand van God, en, voor zoo ver hij Christen is, navolger zijns grooten Meesters te zijn. Zoo leert hij allen alles zijn; en wat hij uit dat beginsel niet doet, wat hij daaruit niet afleiden, daarop niet terugbrengen kan, is aan het ijdel klinken eener luidende schel gelijk.