Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen, nagelaten door L. Egeling, Evangeliedienaar der Hervormde Gemeente te Leiden. II Deelen. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1836. In gr. 8vo. VIII, 281 en 259 bl. f 3-80.In eene Voorrede voor deze nagelatene Leerredenen van den hooggeachten Leeraar egeling vermeldt deszelfs Zoon, Dr. egeling, den lof zijns Vaders op eene wijze, die zijn hart eer aandoet. Hij berigt daarin ook, dat eenige, ja, zoo het schijnt, de meeste der hier gegevene Leerredenen reeds door zijnen Vader ter uitgave, na deszelfs dood, bestemd waren, en hij daarbij nu nog eenige andere gevoegd heeft. - Verre de meeste, vooral in het tweede Deel, hebben historische teksten, wekken hierdoor des te meer de aandacht, en zijn voor de behandeling vruchtbaar, zoo als b.v. in het eerste Deel neh. V:14-19, nehemia, de godvruchtige Landvoogd; 2 Kron. XVI:12-14, asa's ziek- en sterfbed; Gen. XV:15, eene bemoedigende toespraak des Heeren aan abraham; in het tweede, Gen. V:5, | |
[pagina 278]
| |
adam's sterfbed; 2 Kron. XXIV:15, 16, de Hoogepriester jojada, goed doende in zijn leven, en geeerd in zijnen dood; 2 Kron. XXXII:31, de gezanten uit Babel bij hiskia, iets over het nut der verzoekingen, enz. Zeer vele zijn tevens van zedekundigen inhoud, behandelen wel niet dikwijls opzettelijk bijzondere pligten, of andere merkwaardige punten uit de zedeleer, maar hebben althans meestal eene zedelijke hoofdstrekking, ter aanprijzing van de ware Godsdienst des harten en des levens. Zij kenmerken zich allen door hoogen en vriendelijken ernst, die van de hartelijke belangstelling des Sprekers in de overtuiging zijner hoorders en in de zaak des practischen Christendoms getuigt. - Met deze algemeene verklaring, die Rec. naar waarheid meent te mogen doen, zou hij misschien kunnen volstaan, en met eene even algemeene aanprijzing, door eene daartoe gunstige proeve gesterkt, zijne opgenomene taak in dezen voor afgedaan houden: maar hij meent, zoo wel tot nadere kennis en juiste schatting dezer Leerredenen, als tevens in het belang der kanselwelsprekendheid en der Christelijke kennis en beoefening, verpligt te zijn, om (zooveel de aard van dit Tijdschrift toelaat) een weinig meer in bijzonderheden te treden, en daarover vrijmoedig en bescheiden zijn gevoelen te zeggen. Hij zal dit echter niet doen, door eene beoordeeling van deze 20 Leerredenen te geven, hetwelk hem door de ruimte van stof tot al te groote uitvoerigheid leiden zou; maar hij zal zich tot eenige oogpunten bepalen, waaruit dezelve te beschouwen zijn, en waaruit welligt eenigzins te beoordeelen is, welke waarde zij hebben. Beschouwt men deze Leerredenen vooreerst van de zijde der Bijbelverklaring, en derzelver goede aanwending tot vinding van het thema, dan vindt men hier over het geheel eene duidelijke en meestal voldoende uitlegging van den tekst, hetzij in de inleiding, of in een afzonderlijk stuk; en niet zelden wijst de Spreker daaruit vrij gelukkig zijn onderwerp aan. - Dit een en an- | |
[pagina 279]
| |
der laat echter hier en daar wel eens iets te wenschen over. In den tekst, l petr. II:11, (D. I. L. 5) past egeling de woorden bijwoners en vreemdelingen op de menschen in het algemeen toe, daar zij veeleer op de Christenen uit de Joden in de verstrooijing zien, van welke zelfs het laatste woord uitdrukkelijk in het opschrift des briefs voorkomt, en op welke het slot van den tekst uitsluitend wijst: en is dit zoo, dan vervalt het geheele thema, onze verpligting, om als vreemdelingen hier op aarde bedachtzaam te leven. Men moge die spreekwijze eens figuurlijk en in betrekking tot het bestendige des toekomenden levens gebruiken; maar is de mensch op de aarde, die God hem ter bewoning gegeven heeft, wel eigenlijk gezegd vreemdeling, ja balling, en dit wel geworden door de zonde, gelijk bl. 127 te lezen staat? en is dit daar te bewijzen met de klagten van lijders in zeer bijzondere omstandigheden, job XIV:1 en Ps. XC:10? Hoe is ‘de Doop een teeken onzer vreemdelingschap aan ons voorhoofd?’ Hoe gaat de redenering door, bl. 130: ‘Kinderen Gods! deze zijn immers vreemdelingen hier op aarde, want zij behooren bij hunnen Vader in de hemelen te huis?’ Is het dan niet Gods aarde, zoo wel als Gods hemel? - De laatste Leerrede van het eerste Deel heeft matth. XVI:15 tot tekst. Is het reeds min gepast, (gelijk nog in de Gemeente van Leiden geschiedt) het Avondmaal op het Kersfeest te vieren, even min gelukkig komt ons de keus van zulken tekst voor na die viering; want wat gemeenschap heeft dezelve met die beide plegtigheden? wat feestelijks is er in? Daarenboven, kan men die vraag aan onze Christenen doen, zoo als jezus dezelve aan zijne discipelen, met het oog op de verschillende meeningen zijner tijdgenooten omtrent zijne waardigheid, zoo gepast gedaan heeft? en kan men wel zoo onbepaald met egeling zeggen, bl. 270: ‘Dan alleen, als wij regt denken omtrent jezus christus, hebben wij vrede met God,’ enz. enz. Sluit dan elk verkeerd denkbeeld omtrent Hem (en wie zal dit | |
[pagina 280]
| |
verkeerde dan nog beslissend bepalen?) van het heil, dat in en door Hem is, uit, gelijk egeling vervolgens schijnt te beweren? - II Cor. IX:15 (D. II. L. 2.) verstaat Z. Eerw. door ‘Gods onuitsprekelijke gave’ den Verlosser; maar hoe kan dit, daar er van Hem hier niet gesproken is? gelijk wij ook nergens in den Bijbel lezen, wat bl. 33 en elders voorkomt, dat ‘alle goede gave tot ons komt, om en door Jezus Christus,’ en is deze uitlegging mis, dan ook het vinden van dit thema in den tekst, de onuitsprekelijke waardij des Verlossers, hetwelk dan nog veeleer zou moeten zijn, de onuitsprekelijke waarde van het Evangelie, hoewel paulus hetzelve hier misschien nog uit een bijzonder oogpunt roemt, als het best geschikt om liefdadigheid te werken. - De volgende Leerrede (D. II. L. 3) heeft neh. VIII:1-13 tot tekst, en dit opschrift: Ezra leest de Wet van mozes voor het Volk. Opwekking tot eerbiedig bijwonen van het lezen der Heilige Schrift in de Gemeente. Wat de Eerw. egeling hier over dit laatste onderwerp zegt, is over 't geheel wèl; maar welk een verschil van die buitengewone eenige omstandigheid bij Israël en onze elken Zondag twee- driemaal herhaalde Bijbellezing! en hoe kunnen dan de aandoeningen gelijk zijn? en hoedanig zijn dan nog dikwijls onze Voorlezers?! Daarenboven zelfs toen was niet dat enkele lezen zoo loffelijk en nuttig, maar ook en vooral de poging tot goed verstand van het gelezene; en dit kunnen onze Voorlezers ons niet geven. Er is in die geheele zaak nog wel verbetering noodig, en gedeeltelijk althans mogelijk; maar, pia vota! - L. 6 van D. II heeft ten opschrift: Het regent dagelijks Manna in de woestijn (tekst Exod. XVI:4); maar hoe hieruit dit zedelijk thema af te leiden is: Onze ligchamelijke verzorging is eene nuttige leer- en oesenschool voor ons, is Rec. ook na de lezing der Leerrede niet duidelijk voorgekomen; even min, als hoe luc. XIV:28-33, waarover de 9de handelt, de ernstige zorg voor onze onsterfelijke ziel kan bedoeld zijn, daar er zoo blijkbaar in | |
[pagina 281]
| |
aangeduid wordt de bijzondere volgeling van jezus in die toenmalige omstandigheden te zijn, waardoor dus het practische gedeelte dier Leerrede eenen vasten grond mist. - Eene andere (D. II. L. 8) heeft ten tekst matth. XV:21-28, de Kananesche vrouw, door jezus geholpen. Deze geschiedenis, hoe dikwijls en door hoe velen ook als bij voorkeur behandeld, moge dienen, om de wijze handeling van den onpartijdig liefdadigen jezus in het licht te stellen; maar voor het overige ziet Rec. geen ongedwongene practische overbrenging van de handelwijze dier vrouw op ons mogelijk; want haar geloof, dat is haar vertrouwen op jezus wondermagt en welwillendheid, komt immers nu niet te pas, even min als hare bijzondere aandoening, welke uit hare omstandigheden zeer natuurlijk voortvloeide, maar bij ons Christenen, in betrekking tot den Verlosser, zeer onnatuurlijk zou zijn. Bij het zeggen der discipelen tot jezus: ‘Heer! laat ze van u, want zij roept ons na,’ meent egeling. Dit wil zeker niet zeggen: ‘Wijs haar af! zeg dat zij heenga!’ enz. Maar waarom niet? Juist daarom handelde jezus zoo, als Hij handelde; eerst schijnbaar met der discipelen hardheid, daarna met zijne eigene minzaamheid. Zonderling is de verklaring, die egeling, bl. 205, van deze handelwijze van jezus geeft, en welke hierop nederkomt: ‘Wat iemand, die helpen kan, niet doen mag omtrent eenen hulpbehoevenden, dit mogt jezus doen, omdat Hij hooger gezag had!’ Dus zijn hoog gezag geregtigde Hem tot eene zedelijk ongeoorloofde handeling?! Wij behoeven hier wel niet bij te voegen, dat de vrome Leeraar het niet alzoo kan gemeend hebben. Beter kan Rec. zich vereenigen met 's Mans juiste opmerking, bl. 202, dat dit geschiedverhaal inwendige blijken van waarheid heeft, daar een Joodsch Geschiedschrijver niet ligt lust zou gehad hebben, om zulk een' hoogen lof van eene Heidin te verdichten; zoo als ook daarmede, dat hij, bl. 207-209, deze geschiedenis aanmerkt als eene proeve van de wijsheid en trouwe zorg van jezus | |
[pagina 282]
| |
voor de opleiding zijner twaalven; en hierin schijnt wel de sleutel dezer gansche geschiedenis te liggen. Daar eene goede en grondige Schriftverklaring ook in Leerredenen zulk een onmisbaar vereischte is, heeft Rec. hierbij wat langer willen stilstaan, en zou, behoudens alle achting voor den waardigen egeling, nog meer van dien aard, als het aangevoerde is, hebben kunnen bijbrengen. - Doch men kan Leerredenen ten andere ook beschouwen als eene uitdrukking van des Predikers denkwijze over de Christelijke Godsdienstleer, zoo van hare theoretische, als van hare practische zijde: en dan mogen wij de nagedachtenis van egeling den lof niet onthouden, dat deze beide doorgaans op het naauwst bij hem vereenigd zijn; dat hij zich niet mengt in den strijd met andersdenkenden, maar de kennis der Christelijke waarheid, zoo als hij zich deze voorstelt, steeds aanwendt, om de menschen tot godzaligheid en gelukzaligheid op te leiden. Hiervan getuigt doorgaans zijne keus van teksten; hiervan getuigt het oogpunt, waaruit hij zelfs dikwijls op den titel aanwijst, dat hij dezelve beschouwen wil; hiervan getuigt derzelver gansche bewerking; hiervan getuigen zijne ernstige vermaningen, die wel eens, het is waar, in algemeenheden blijven zweven, en zich niet zoo zeer tot bijzondere pligten bepalen, maar die nogtans de Godsdienst des harten steeds voorstellen als de Godsdienst des doorgaanden levens.Ga naar voetnoot(*) - Bij dit alles komt er in deze Leerredenen het een en ander voor, dat meer met zeker streng kerkelijk stelsel, dan met eenvoudige Evangelische waarheid schijnt overeen te komen. Slechts een paar hoofdpunten willen wij aanvoeren. - Het eerste is egeling's beschouwing | |
[pagina 283]
| |
van den mensch, die doorgaans al zeer ongunstig en somber is. Zoo zegt hij, D. I. bl. 42, ‘dat misschien de minste menschen behoefte aan God gevoelen;’ ald. bl. 81, ‘dat er vele slechte en weinige goede in het oog vallende voorbeelden,’ en bl. 86, ‘niet vele naauwgezette Christenen zijn, die voorzigtig wandelen,’ enz.; bl. 253, dat ‘er in ons menschen van nature niet alleen onverschilligheid is omtrent God, zijne gemeenschap en zijne dienst, maar ook een heimelijke afkeer van dezelve;’ zoo ook D. II. bl. 110, na de waarde van een regt godsdienstig bestaan te regt verheven te hebben, zegt hij: ‘Ik hoop, waarde Hoorders! dat ge bij uzelven reeds stille vergelijking zult gemaakt hebben, en deze vergelijking zal dan voor de meesten onzer wel niet tot eer verstrekken,’ en bl. 112: ‘Hoe zeldzaam zijn onder ons de jojadas, die verstand, lust, moed en ijver hebben, om wat goeds te doen voor God en zijne dienst, die achtbaar zijn door hunne godsvrucht, die hunnen invloed gaarne gebruiken, om anderen te leeren, te leiden, te raden en te helpen!’ Zulke taxatoire magtspreuken verwonderen ons des te meer in eenen Man, die elders, D. I, bl. 51, 2, zoo naar waarheid gezegd heeft, dat ‘wij over de waarde en mate van malkanders godsdienstig bestaan moeijelijk kunnen, en dus niet zoo gereedelijk willen oordeelen,’ en bl. 201, dat ‘de band, die een mensch aan God en den Heere christus bindt, soms zoo fijn is, dat geen menschelijk oog dien kan bemerken.’ D. II, bl. 3, zegt hij: ‘De mensch gewan eenen zoon, die niet naar God, maar naar zijnen vader geleek.’ Sluit het een dan het ander uit? Had adam dan geen beeld van God meer, zoo als er bl. 7 staat; ‘hij, die eenmaal het beeld van den onsterfelijken God gedragen had?’ Is de mensch dan geen redelijk en dus aan God gelijkend wezen? Ald. bl. 4: ‘Zoo had adam het zoete, maar nog veel meer het bittere van het leven gesmaakt.’ Waaruit blijkt dit? Bl. 9: ‘Wij begonnen te sterven, van het | |
[pagina 284]
| |
oogenblik, dat het leven in ons ligchaam een' aanvang nam.’ Is dit physisch en Bijbelsch waar? Is de physische dood zoo onbepaald een gevolg der zonde te noemen, als bl. 10 geschiedt? Is het lange leven der eerste menschen ‘eene duizendjarige vergiftiging der menschelijke natuur,’ zoo als het bl. 12 heet, dan is het bezwaarlijk te houden voor een ‘wijs en weldadig bestel van God,’ gelijk egeling het bl. 4 genoemd heeft. De anders zeer goede en gepaste inleiding der 7de Leerrede, van het IIde Deel, die de waarde van 's menschen geheugen verheft, begint met deze woorden: ‘De mensch was in zijnen oorspronkelijken aanleg een allervoortreffelijkst schepsel, en hoe diep hij ook is gezonken, echter vertoonen zijne verlamde en verbasterde vermogens nog de duidelijke sporen van zijne eerste voortreffelijkheid.’ Alweder, ter liefde van zeker buiten den Bijbel aangenomen systeem, te sterke, ja onware uitdrukkingen, die door zoo vele proeven worden tegengesproken. Van het eerste menschdom zegt hij, ald. bl. 172: ‘Tastbare blijken van menschelijke boosheid en ellende zullen er wel zijn geweest; maar openbare gedenkteekenen van dankbare godsdienstigheid vinden wij in die geschiedenis niet,’ enz. Maar hoe kort is die geschiedenis! en waarom dan juist alleen en bij voorkeur het ergste gedacht? - Het andere punt van voorstelling der Godsdienstleer, waarover Rec. zich verpligt vindt een enkel woord te zeggen, is de wijze, waarop hier de Zaligmaker, als het hoogste voorwerp van Christelijke vereering, voor en als in de plaats van God gesteld wordt, en waarin meer een gevolg van zeker kerkelijk leerstelsel, dan Bijbelsche waarheid en eenvoudigheid heerscht. Gelijk dit door meer anderen vroeger en later geschied is, zoo vindt men er ook bij egeling blijken van; maar nergens straalt dit meer door, dan in de 8ste en 10de Leerrede van het IIde Deel. In de eerstgenoemde worden uit de geschiedenis der Kananesche vrouw deze stellingen, als nu nog algemeene waarheden, afgeleid: ‘Jezus helpt: Hij helpt ook | |
[pagina 285]
| |
daar, waar Hij niet zigtbaar tegenwoordig is: Hij helpt met magt,’ en drie dergelijke; zoodat bl. 211 gezegd wordt: ‘Wij kunnen hier roepen: Heere Christus! ontferm u mijner! Doet ge dit wel, mijn Broeder? Doet ge dit dikwijls en gaarne? dan weet gij het ook proefondervindelijk, dat Hij uit den hemel hoort en helpt.’ Dus wij kunnen dan den Heere christus in plaats van God stellen en aanroepen in alle onze nooden: doch waar vinden wij dit in den Bijbel? En mag men zelfs uit de wondergeschiedenissen zulke algemeene gevolgtrekkingen, al waren zij in dit opzigt niet berispelijk, afleiden, daar jezus nu zulke wonderwerken niet doet; of men moest, met egeling, bl. 247, de voortdurende instandhouding van het Evangelie, van Doop en Avondmaal, en van de Christelijke Kerk ook al ‘een wonderdadig bewijs van magt’ noemen. Maar ook in deze laatste Leerrede, over Openb. XIX:16, getiteld de heerschappij van den Verlosser in den hemel, vindt men de duidelijkste en openlijk uitgedrukte Christolatrie in plaats van Theolatrie. Men neme alleen deze woorden, bl. 252: ‘De vrome Israëliet beleed en juichte: jehova regeert! en wij, die den naam van Christenen dragen, belijden en juichen: Jezus christus heerscht als Koning!’ Er volgt nog wel op: ‘God zelf heeft Hem tot een' Vorst en Zaligmaker verhoogd aan zijne regterhand;’ maar wat beteekent dit, als dus het gansche wereldbestuur van God op Hem overgedragen, en Hij regtstreeks in plaats van jehova, dat is immers den eenigen waarachtigen God, als het hoogste voorwerp van vereering gesteld wordt? Is dit ‘belijden, dat Hij de Heer der Gemeente is, tot heerlijkheid Gods des Vaders?’ En welk meer zedelijk nut, en welke meerdere troost hierin gelegen zij, alsof de eenige en algenoegzame God en Vader, geopenbaard door jezus christus, dien Hij gezonden heeft, ons niet genoegzaam ware, dit is moeijelijk te begrijpen. Ons is nog overig, dat wij deze Leerredenen einde- | |
[pagina 286]
| |
lijk, met een kort woord, van de zijde der voorstelling van zaken en des stijls leeren kennen. Zij dragen, ook uit dit oogpunt beschouwd, doorgaans het kenmerk van des Predikers opregte en ijverige bemoeijing, om den hoorders de voorgestelde zaken duidelijk, ernstig en vriendelijk op het hart te drukken; en wie egeling meermalen gehoord heeft, (wat Rec. slechts eenmaal te beurt viel) zal deszelfs Zoon gaarne bijvallen, wanneer hij zegt: ‘De eenvoudige en te gelijk zoo geheel eigenaardige voordragt; het eerwaardig gelaat, dat vooral dan zoo innemend vriendelijk werd, als hij de gadelooze liefde Gods en des Verlossers roemde; de ernstige toon, de roerende hartelijkheid, waarmede hij sprak; dit alles, wat vaak zoo diepen indruk maakte, kan het papier niet teruggeven.’ - Voor het overige komt de stijl Rec. voor meer doodeenvoudig, ja soms eenigzins plat, dan wel schoon of verheven te zijn; dikwerf verbazend woordenrijk, zonder naar evenredigheid zaakrijk en krachtig te zijn, en de zucht misschien, om het den hoorders door die vele woorden duidelijk te maken, weleens de juistheid benadeelende, en eene oppervlakkigheid en onbestemdheid teweegbrengende, die het nadenkende verstand niet altijd bevredigt. - Zonderling was egeling somtijds in zijne uitdrukkingen, die men gaarne gelooft, dat de welmeenende Spreker niet zal gebruikt hebben om even zonderling te schijnen, ja die in hem, vooral als oud en eerwaardig Man, verdragelijk en verschoonlijk kunnen geweest zijn, maar die men toch voor de waardigheid van den kansel, ja somtijds ook voor de juistheid van begrippen, niet zal wenschen nagevolgd te zien, alsof het bijzondere blijken van vernuft of populariteit of zelfs wel van gemoedelijkheid waren. Rec. zal dan ook dergelijke hier voorkomende gebreken, die de goede smaak, met helderen Christenzin vereenigd, ligtelijk zal leeren vermijden, niet als met den vinger aanwijzen; maar liever eindigen met den wensch, dat deze Leerredenen door hare goede hoedanigheden mogen dienen, om de daarin | |
[pagina 287]
| |
vervatte lessen van godsvrucht en deugd te doen betrachten, en des Stellers Christelijk voorbeeld, zoo als dit door den geëerden Uitgever in de Voorrede geschetst is, verstandig te doen volgen. |
|