Grijsaards te aanschouwen.’ Daartoe worden de Hoorders I. verplaatst in de omstandigheden, bij welke de voorgelezen woorden door barzillaï werden gesproken; II. worden de trekken tot het beeld des edelen grijsaards uit den tekst ontleend: 1. Geringschatting van de genoegens dezer wereld; 2. gulle onbaatzuchtigheid met opzigt tot zichzelven, bij welwillende zorg voor zijnen zoon; 3. betamende gedachten aan de kortstondigheid des levens, en kalme verwachting van den dood.
VI. Onbegrijpelijk, maar wijs en goed is Gods bestuur over de menschen. Job XXXVII:23, 24. ‘Ik zou uwe aandacht vermoeijen, Toehoorders! wilde ik in een taalkundig onderzoek treden, om, met alle naauwkeurigheid, den letterlijken zin van het oorspronkelijke te bepalen, hetwelk ook in alle handschriften niet volkomen gelijk schijnt te zijn. Dit wordt tot het oogmerk, waartoe ik thans tot u spreke, niet vereischt. Daartoe leidt mij best de vertaling, welke een bekwaam Uitlegger van het boek Job van mijnen tekst heeft gegeven: De Almagtige, dien kunnen wij niet vinden. Hoog van vermogen en oneindig in regt en geregtigheid, verdrukt Hij niet. Daarom, eerbiedig Hem, o mensch! Hij ziet geen' wijze van harte aan. Deze leiding volgende, moet ik tot u spreken, I. van het onbegrijpelijke, II. van het wijze en goede des Goddelijken Albestuurs, en III. van de verpligtingen, welke daaruit voor ons voortvloeijen.’
VII. Het verhevene en beminnelijke gedrag van Jezus in Gethsemané. Matth. XXVI:36-44. ‘Dat verhevene en beminnelijke zal ik u doen opmerken I. bij zijne zielesmarte zelve, II. bij de wijze, waarop Hij troost en hulpe zocht, en III. bij de eindelijke zegepraal van zijn strijdend en worstelend gebed.’
VIII. Het ongeoorloofde van het opmerken van Gods straffende hand in het ongeluk van anderen. Hand. XXVIII:4, 5. ‘Het is niet te ontkennen, dat ook hier het goede, door de menschen, maar al te vaak ten kwade wordt misbruikt, en dat een verkeerd ge-