enz. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1836. In gr. 8vo. 294 Bl. f 2-75.
Van de beide op den titel genoemde Romans heeft de eerste de meeste overeenkomst met dit werkje. Zelfs te vele overeenkomst, zou Rec. meenen; want beide, Jonas Waterbeers hier en Hermanus Koppelstroo dáár, zijn karikaturen, die dwaze vrijaadjes dwaselijk aanleggen, en dien ten gevolge verscheidene blaauwe scheenen bekomen; dáár even als hier wordt herhaaldelijk op aardigheden eenigzins par force jagt gemaakt; dáár zoo min als hier ontbreekt het evenwel aan kluchtige voorvallen, grappige vergissingen en dergelijke zaken, die men wel niet al te naauw met den Recensentenbril moet bekijken, maar die toch geene onaangename lectuur opleveren; van niet weinige bladzijden zegt Rec.: je ris, me voilà desarmé! In de zamenspraak is de Schrijver echter vaak langwijlig en daardoor droog; zoodat de regels, met guillemets voorzien, de anderen op zijn minst evenaren. De liefhebberijkomedie is blijkbaar gevolgd naar christemeijer's Neef van Curaçao. Op grove onwaarschijnlijkheden hebben wij onzen man juist niet betrapt; maar eene oude, rijke, gierige tante Splinter zal bezwaarlijk een beloofd legaat van duizend dukaten in eene donation entre vifs veranderen, wanneer neefje haar de dienstmaagd zijner ouders als zijne verloofde presenteert; welke verliefdheid ook al zoo snel gaat, als dezen namiddag (29 Nov. 1836) onze dakpannen naar de straat. Maar tante had - men moet het bekennen - neef Jonas door het bepalen van tijd geprovoceerd. Op de manier, in het voor ons liggend boekdeeltje gevolgd, zou het niet moeijelijk vallen, den eenzamen Waterbeers, of welken held ook, tot een half, en misschien wel tot een heel dozijn Deelen uit te
spinnen. Eigenlijke knoop of intrigue is er niet in, dan dat de stijve Jonas, op verbeurte van het boven genoemde legaat, binnen drie maanden aan tante Splinter eene verloofde moet aanbieden, opdat het geslacht der Waterbeerzen niet uitsterve. De eene keus is al gekker dan de andere. Nu, voor losse lectuur, pour la bonne bouche, na gewigtiger bezigheden, is het geen ongeschikt boek. Wij blijven den Heere krabbendam aanraden, wederom eens eenen Roman te schrijven, waarin de daden en lotgevallen onzer voorouders in Oost of West eene rijke, nog naauwelijks geopende mijn aanbieden, zoo als wij hem daarop bij zijne, in dit vak niet ongelukkige, Eleonora van Lichtevelde opmerkzaam maakten. Hij heeft eene onderhoudende losheid in het schrijven. En, het zij te zijner eere gezegd, wij hebben noch gestooten op ergerlijke gemeenheden, noch op profaneren, waartoe zijne collega's ‘vrolijke Romanschrijvers’ in- en buitenslands wel eens vervallen. Wij gaven gaarne een proefje; maar daaraan valt, bij den grooten overvloed van nog aan te kondigen werken, niet te denken.