| |
Brieven van Mr. Willem Bilderdijk. Te Amsterdam, bij W. Messchert. 1836, 1837. Iste en IIde Deel. In gr. 8vo. XX en 320, XVIII en 320 bl. f 6-60.
Om de redenen tot de uitgave dezer Brieven, en uit dezelve den Schrijver wèl te kennen, leze men liever de voor het tweede Deel geplaatste, van inhoud belangrijke en schoon geschrevene Voorrede van den Heer Mr. jeronimo de vries, dan die voor het eerste Deel gesteld is door den Uitgever, den Heer w. messchert. Deze moge, op eenen zoogenaamd gemoedelijken toon, praten over den weg van genade met bilderdijk, en hierdoor deszelfs verkeerdheden zoeken te verklaren of te vergoelijken; meer bevrediging zal men vinden in de menschkundige beschouwing van genen, waardoor men tot de kennis en beoordeeling van bilderdijk's individueel karakter beter ingeleid wordt. Al kan Ref. dan ook daarin niet in allen deele met hem, die door vriendschap misschien wel eens al te gunstig zag, instemmen, noch in allen opzigte zoo hoog met bilderdijk loopen, als deszelfs Vriend, hij heeft nogtans het daaromtrent zoo wèl geschrevene met veel genoegen gelezen: het doet het hart zoo wel als het verstand van den Steller alle eer aan; en het is des te merkwaardiger, omdat hij openlijk betuigt, dat hij ‘van bilderdijk en in politieke en in theologische meening verre, zeer verre verschilde, en dit noch in het openbaar noch in het bijzonder voor hem verborg.’ - Ook over het uitgeven van iemands particuliere brieven na zijnen dood, zonder zijne voorafgegane toestemming, zou Ref. nog al anders denken, dan de Heeren da costa, de clercq en messchert, volgens des laatsten Voorrede, schijnen gedacht te hebben; en zelfs de zwarigheden, door den Heer de vries daartegen zoo na- | |
| |
tuurlijk geopperd, maar desniettemin ter zijde gesteld, zouden bij hem nog meer wegen: maar ieder zijne vrijheid met zijnen eigendom, mits dat het voor den overledenen niet tot oneer, en, gelijk hier het
geval is, voor het algemeen ten minste niet schadelijk zij.
De briefwisseling van bilderdijk met verscheidene geleerde en andere, meest welbekende personen in ons Vaderland, begint met den jare 1778 of 1779, en loopt tot 31 October 1831. - Eene eigenlijk gezegde beoordeeling van elk dezer brieven zal wel niemand van ons vorderen of verwachten: eene omstandige vermelding van derzelver inhoud zou ons reeds tot veel te groote uitvoerigheid brengen; hoe veel te meer dan eene toetsing van bilderdijk's gedachten over de verschillende onderwerpen, daarin voorkomende! En dit alleen, al bestonden er geene andere redenen, zou genoeg zijn, om Steller dezes verslags meer tot de taak van Referent, (en dit nog met alle mogelijke kortheid) dan tot die van Recensent, te bepalen.
De meest belangrijke brieven van het eerste Deel zijn dan Ref. voorgekomen de volgende: Twee aan Mr. d. van alphen, (bl. 1-19) loopende voornamelijk over den door bilderdijk uitgegeven' Oedipus van sophocles, en over de Grieksche Treurspelen. - Van den brief aan Mr. l. van santen, en van de 6 aan Mr. r. feith, (bl. 20 e.v.) de laatste (bl. 37-41) wegens iets over episoden; ook in geestigheid wint dezelve het van de andere, die, even als al de voorgaande en vele volgende, vol vleijende complimenten in den trant van dien tijd zijn. - Onder de brieven aan de Baronnesse de lannoy, (bl. 42 e.v.) de vierde, (bl. 59-71) waarin onder anderen belangrijke opmerkingen over de Treurspelen der Ouden, en bijzonder over de reijen. - [Het schrijven aan a. van der kroe (bl. 94, 95) mogt men achterwege gelaten hebben: dat de Krijgsmanstand niet te verachten is, zal men den Schrijver gaarne toestemmen; maar dat hierbij een Man, als richardson, wiens schriften zelfs de godvruchtige gellert aanprees, ten diepste gesmaad moet worden, dit laat zich niet op ééne magtspreuk van een jong mensch gelooven en goed noemen. - Zoo is het ook met den volgenden bitsen brief aan Bestuurderen des Kunstgenootschaps enz., al mogt ook bilderdijk in de hoofdzaak niet geheel ongelijk gehad hebben. - Merkwaardig is de brief aan een' ongenoem- | |
| |
den Vriend, geschreven 30 Junij 1782 (bl. 99-108); merkwaardig, deels om den somberen klaagtoon over zijne ligchaamsgesteldheid, en over het afnemen van zijne geestvermogens, die op zeer vele plaatsen van deze Brieven, in verschillenden leeftijd, voorkomt; deels om de Etymologische opmerkingen, waarvan hij (volgens aanteekening des Uitgevers) in
later werk gebruik gemaakt heeft, en die, wèl getoetst zijnde, wel niet allen steek zullen houden, maar toch van een vruchtbaar en weelderig vernuft getuigen. - Die hierop volgt, (bl. 109-114) aan b. rulofs, te Amsterdam, over de spelling van het woord cipier, of, zoo als bilderdijk zegt, ‘dat dit woord niet anders geschreven of uitgesproken moet worden,’ cippier, is mede vol magtspreuken en blijken van laag vallen op verdienstelijke Mannen, b.v. op ten kate en huydecoper, die hij ‘nog voor meer dan drie vierde bedorven’ noemt, gelijk hij elders (bl. 164) zoo vriendelijk is, om aan hoogstraten het epitheton van ‘onkundig,’ en aan kluit dat van ‘onoplettend’ te geven. Het is dus hiermede, gelijk met dat altijd klagen en jammeren: Quo semel est imbuta recens, servabit odorem testa diu.] - In de verzameling van 46 brieven aan p.j. uylenbroek, van 1781-1798, en nog een' van 1803, (bl. 115-216) heerscht veel natuurlijke toon en ongedwongene hartelijkheid van vriendschap: zij schijnen dus, wegens deze onbelemmerde uitlating van denkwijze en gevoel, vrij geschikt te zijn, om bilderdijk in sommige opzigten als mensch te leeren kennen. Sommige van dezelve hebben, wegens hunnen inhoud, nog al eenig blijvend belang; maar ook vele andere, ja verre de meeste, zoo veel tijdelijks, plaatselijks en persoonlijks, dat het geen algemeene belangstelling verwekken kan, en hier en daar zelfs niet verstaanbaar is. - [Van de 6 brieven aan a. loosjes pz., (bl. 216-240) die meest van een' letterkundigen inhoud, maar toch ook meest van particulier belang zijn, is de vierde, die iets historisch over het Oranjedragen bevat, misschien nog de belangrijkste.] -
In de 21 brieven aan Ds. g. outhuys, te Minnertsga, (bl. 241-302) uit het tijdvak van 1793-1827, zijn, ja, hier en daar goede en belangrijke aanmerkingen over verschillende zaken; maar ook vele particularia, voor het Publiek van geen blijvend belang: het ontbreekt daarin niet aan het uiten van goede gedachten en gezindheden; maar ook niet aan zeer vele som- | |
| |
bere en overdrevene klagten over allerlei dingen, waarbij Ref. gevoelde, hoe juist en naar waarheid de Heer jer. de vries in zijne Voorrede, bl. VIII, IX, gezegd heeft: ‘Hij was - door toe te geven aan eigen hartstogten, en, mijns oordeels, aan al te donkere en zwaarmoedige, geen regt Evangelische inzigten in de blijdste Boodschap, donker en overdreven, dikwerf anderen, en zichzelven meest, in den weg, ja mijnen en zijnen besten vrienden somwijlen tot regtmatigen aanstoot; ja een enkele, de Hoogleeraar siegenbeek, werd inderdaad onverdiend door hem mishandeld.’ Als bijdragen intusschen, om den Man te leeren kennen, zijn ook zoodanige plaatsen niet zonder belang: het oordeel zij aan den Lezer en, wat oneindig meer zegt, aan den Kenner der harten verbleven! - Van den brief aan zijnen Broeder, izaäk bilderdijk, (bl. 303-309) geschreven uit Londen, 26 Dec. 1796, is het voornaamste gedeelte eene zeer ernstige en gepaste vermaning aan denzelven tot een pligtmatig leven: het overige betreft zijne toenmalige leefwijze aldaar, hetwelk wij daarlaten. - [Den hierop volgenden Engelschen brief to the most worthy Gentlemen of the union of Christians at Bedford, (bl. 310-314) hangende een zeer overdreven ongunstig tafereel op van den staat van Godsdienst in Duitschland en Holland, maar vooral den Schrijver zelven aanbevelende tot het leveren van recensiën en opmerkingen
over nieuw uitkomende werken, gaan wij met stilzwijgen voorbij.] - Eene Latijnsche Voorrede, geschreven te Brunswijk in 1805, gerigt tot de Hoogleeraars pestel en van der keessel, en te plaatsen voor bilderdijk's buiten zijn weten gedrukte Observationes et Emendationes in Corpus Juris Civilis, besluit het eerste Deel zijner brieven.
Het tweede Deel bevat vooreerst (bl. 1-86) bilderdijk's brieven, geschreven uit Brunswijk, in 1805, aan den Recensent zijner Mengelingen in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Deze Recensent was niemand anders, dan de Heer Mr. jeronimo de vries, maar als zoodanig toen nog aan bilderdijk onbekend. Over deszelfs recensie betuigt bilderdijk hem zijne tevredenheid, maar ook en vooral over deszelfs deelneming in zijn toenmalig lot, en deszelfs zucht om het te verbeteren. De voorstelling van dat lot, en des Schrijvers denkwijze daarover, en over andere daarmede in verband staande zaken, maakt wel den voornaamsten in- | |
| |
houd dier 8 brieven uit, welke voorzeker belangrijke bijdragen zijn, om den zonderlingen Man, die aan zijnen toen nog onbekenden Correspondent groot vertrouwen schijnt geschonken te hebben, nu eens gunstig, dan eens ongunstig te leeren kennen; ofschoon sommige, wegens het eeuwig klagen en herhalen van dezelfde zaken met andere woorden, niet zonder verveling te lezen zijn. Men ziet er onder anderen den hypochondriacus uit, die zich als zoodanig grootelijks toegeeft, en (Ref. zal het dan maar liefst op rekening daarvan zetten, omdat hij met zulke lijders bijzonder diep medelijden heeft) wien de figuren van Hyperbole (Vergrooting) en Meiosis (Verkleining), al naar dat het hem te pas kwam, gansch niet vreemd waren.
Nog belangrijker over het algemeen is de volgende verzameling van 83 brieven, (bl. 87-299) allen aan denzelfden Heer Mr. jeronimo de vries geschreven, van 20 Julij 1806 tot 13 April 1810, en van 28 Febr. 1816 tot 31 Oct. 1831. Het ontbreekt ook daarin wel niet aan eindelooze klagten, àan blijken van onrustigheid en ontevredenheid in stand, werk en lot, aan overdrijving in onderscheidene opzigten; doch, daar de Schrijver in dezelve zijn hart doorgaans ongedwongen schijnt uit te storten, leert men er toch den Man uit kennen, zoo als hij was van zijne goede en kwade zijde. Men vindt er ook belangrijke opmerkingen omtrent verscheidene zaken; bijdragen ook tot 's Mans levensgeschiedenis, of althans tot zijne manier van beschouwen derzelve, hoe men dan ook zelf daarover oordeele, of al zoude men ook bij sommige dingen een sterk geloof noodig hebben; b.v. bij hetgene, dat hij (bl. 103-105) van zijne vroegrijpe kindschheid vertelt, waarin hij ‘op het jaar reeds volkomen las;’ waarin ‘op 1½ jaar de Emblemata van cats hem zoo oneindig veel te denken gaven;’ waarin hij ‘lang voor zijn 2 jaren brieven schreef,’ en wel, ‘omtrent 3 jaar’ oud zijnde, ‘aan een meisje van omtrent 9, met yvoren knietjens en een zachten hals.’ Men ziet er ook uit, dat hij prijs wist te stellen op de vriendschap van zulk eenen welwillenden Vriend, als de Heer jer. de vries, die hem wist te vatten en te verdragen, en aan wien hij daarenboven veel verpligting had. Deze heeft dus, indien er dan brieven van bilderdijk zouden uitgegeven worden, naar Refs. inzien, zeer wèl gedaan, met die, welke aan hem gerigt waren, niet terug te houden.
| |
| |
Hierop volgen eindelijk 14 brieven van bilderdijk aan Ds. abraham de vries, Broeder des vorigen, te Haarlem, uit de jaren 1818, 19, 21-23 en 28. Zij behelzen meest kleine particularia, voor het Publiek niet allen even belangrijk, maar nogtans over het geheel niet ongepast, om als een toevoegsel tot de vorige hier geplaatst te worden.
De stijl van al deze brieven is zeer ongelijk bearbeid, en prijst dezelve geenszins onbepaald als modellen aan. Aan eenige schijnt eene behoorlijke mate van zorg, om wèl te schrijven, besteed te zijn; in andere heerscht eene verwaarloozing van stijl, die men niet altijd eene grata negligentia noemen kan, maar die nu eens hardheid en stroefheid, dan weder omslagtigheid, langwijligheid en herhaling teweegbrengt. Zoo is ook in verscheidene zekere ouderwetsche stijfheid en gemaaktheid, zekere stile suranné et maniéré, waarmede men niet gemeenzaam worden kan, te bemerken; in andere heerscht meer een natuurlijke toon en losse ongedwongenheid, waardoor zij zich met meer genoegen laten lezen, en waarvan de verzameling van die aan de Heeren uylenbroek en jer. de vries wel de meeste en beste voorbeelden oplevert. - Opmerkelijk, maar in ons oog geenszins navolgenswaardig, is ook het menigvuldige gebruik van bastaardwoorden, dat men hier aantreft; en dit niet alleen in des Schrijvers jongen tijd, toen dit nog meer mode, en de zuivere Nederduitsche stijl nog niet zoo beoefend was, als in latere jaren; maar ook tot in den verstgevorderden leeftijd, en zonder eenige de minste noodzakelijkheid. Gaarne willen wij toegeven, dat men in den gemeenzamen briefstijl, zoo wel als in het gemeene leven, hieromtrent wel eens eenige meerdere vrijheid gebruiken kan, dan in den meer deftigen stijl der Geschiedenis, of der Redevoering, of dergelijke; maar nogtans komt het ons tevens voor, dat men onzer schoone Moedertaal oneer en nadeel aandoet, wanneer men aan die vrijheid onbepaald toegeeft, en zoo spreekt en schrijft, alsof zij te arm ware, om zijne denkbeelden uit te drukken, en men alle oogenblikken tot zijne naburen, en wel bijzonderlijk tot de Franschen, zijne toevlugt nemen moest. - Men leze dan deze Brieven, zoo wel naar stijl, als naar zaken, met
oordeel des onderscheids, volge het gebrekkige en verkeerde niet na, alsof in den grooten Dichter en Taalkenner alles groot geweest ware; maar men doe ook met de onpartijdige opmerking der gebreken zijn voordeel,
| |
| |
en behoude uit alles het goede, ja het beste, om de waarheid in liefde te betrachten! |
|