Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Boekbeschouwing.Leerredenen van S.K. Sijbrandi, Leeraar bij de Doopsgezinden te Haarlem. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1836. In gr. 8vo. VIII, 308 bl. f 3-:Leerredenen, zullen zij billijk beoordeeld worden, behooren in dat licht beschouwd te worden, in hetwelk de Schrijver haar zigtbaar plaatst. Geen Recensent heeft de bevoegdheid, om zich op een ander standpunt te plaatsen, wanneer hij voor het publiek oordeel velt, of den uitslag van zijn oordeel aan hetzelve mededeelt. Bij het verslag nopens de Leerredenen van Prof. muller is Recensent deze zijne bevoegdheid niet te buiten gegaan. (Vaderl. Letteroef. 1837. bl. 1-12.) Op dien voet wenscht hij ook verslag te geven omtrent deze Leerredenen van den Eerw. sijbrandi. ‘Toen mijn tweede Zoon,’ dit zijn woorden van sijbrandi, ‘de Uitgever en Drukker van dezen Bundel, zich als Boekverkooper had gevestigd, betuigde hij mij zijnen wensch, dat ik aan hem eenige mijner Preken zoude afstaan, opdat hij, met het drukken en uitgeven van dezelve, zijn bedrijf mogt beginnen. Die wensch werd, niet alleen door zijnen oudsten Broeder, Leeraar bij de Doopsgezinden te Groningen, maar ook door anderen van mijne naaste betrekkingen ondersteund. Ik heb mij laten bewegen tot de vervulling van denzelven; maar zij weten, hoe lang ik geaarzeld heb. - Mogt de uitkomst leeren, dat mijne Leerredenen niet ongunstiger ontvangen worden, dan zij schijnen te verwachten!’ Wie zou, na dit gelezen te hebben, den moed en lust hebben scherp te beoordeelen, zelfs wanneer de stukken zoodanig waren, als sijbrandi oordeelt? Recensent ten minste vindt zich niet alleen niet in staat, maar ook geenszins verpligt, tot het vellen van een ongunstig oordeel. Integendeel wenscht hij | |
[pagina 230]
| |
den jongen Drukker en Uitgever van harte geluk, dat hij met het drukken en uitgeven van deze degelijke stukken zijns Vaders zijn bedrijf heeft mogen beginnen. Hetgeen hij verder drukt en uitgeeft, zij aan dezen eersteling niet ongelijkvormig; zoo zal hem zijn bedrijf tot eere en voordeel zijnGa naar voetnoot(*)! ‘Bijna al de Leerredenen, welke den bundel uitmaken, zijn in de laatste jaren (1833-36) uitgesproken; er zijn slechts twee onder van vroegeren tijd (1820 en 1822.) Waarschijnlijk had ik meer uit ouden voorraad genomen, ware niet een aantal van mijne Preken, door een ongelukkig toeval, verbrand geworden. Bij de keuze heb ik vooral gezien op verscheidenheid van onderwerp en van wijze der behandeling.’ Dit laatste zal blijken bij het opgeven der onderwerpen en der behandelingwijze, wanneer van elke Leerrede de hoofdinhoud zal worden aangestipt. Mogt Recensent over eenige ruimte in dit Tijdschrift vrijelijk beschikken, dan zou hij in dit verslag eene en andere proeve opnemen van den goeden geest, die in al deze stukken heerschende is. Hetgeen hij onlangs las in een Duitsch Tijdschrift (Allg. Repertorium van rheinwald, August 1836 S. 174) wekte vooral de begeerte op, om het aldaar niet naar waarheid berigte met een en ander staal uit deze Leerredenen te logenstraffen. Wie op de Leerredenen van ter borg, zoo als daar geschiedt, alleen afgaat, moge, verkeerd ingelicht, onbezonnen schrijven, dat ter borg, ‘omdat hij Gods woord predikte en de waarheid zoo als deze in christus | |
[pagina 231]
| |
jezus is, geen welgevallen bleef vinden bij de Doopsgezinde Gemeente, welke, zoo als het schijnt, in kwaden zin verlicht is;’ - wie deze Leerredenen leest, zal ontwaren, dat men in die Gemeente nog wel hooren mag en wil Gods woord en de waarheid in christus jezus; vooral als men weet, dat sijbrandi, aldus predikende, bij zijne Gemeente gehoor vindt. De leugengeest bezielt de zich noemende vromen even zeer als vroeger andere afvallige broeders. De waarheid zal ook hier de vooruitgesnelde logen gemakkelijk achterhalen. Wie lust naar waarheid heeft, kan zich hiervan reeds door deze Leerredenen overtuigen. Doch het wordt tijd, dat wij het beloofde van deze stukken leveren. I. De bewaring van het hart. Tekst, Spreuk. IV:23. ‘Daar de uitdrukkingen in den tekst ontleend zijn, eerst van het wacht houden bij eene bron, waaruit eene belegerde vesting gedrenkt wordt, daarna van dat deel des menschelijken ligchaams, met welks goede gesteldheid onze welvaart in naauw verband staat, en dat niet gewond kan worden, zonder dat er de dood op volgt; zoo zou ik waarlijk niet weten, hoe de vermaning om het hart te behoeden, en de grond, waarop deze vermaning rust, krachtiger zou kunnen voorgesteld worden.’ I. Wordt nu onderzocht, waarom het noodig is het hart boven alles te bewaren, omdat uit het hart zijn de uitgangen des levens; in het hart ontspringen des levens wellen. 1. Van de gesteldheid des harten hangt onze meerdere of mindere wezenlijke waarde af; 2. - evenzeer onze vatbaarheid voor hooger en edeler geluk, dan dat rijst of daalt met de wisselingen en wentelingen van 's levens lot. II. Wordt daarop de vermaning van salomo een weinig breeder ontwikkeld. 1. Zondert u somwijlen, ja dikwerf af, en keert tot uzelven in; 2. tracht uwe verstandelijke vermogens te ontwikkelen en te zuiveren van dwaling en vooroordeel; 3. wij behooren te zorgen, onze goede gezindheden gedurig te verlevendigen en te versterken; | |
[pagina 232]
| |
4. op onze hartstogten te letten; 5. zorg te hebben omtrent onze gedachten; 6. vooral moeten wij ons laten leiden door godsdienstigheid. Deze Leerrede is in vorm en ontwikkeling eenvoudig en leerzaam, zoo als het behoort. II. De zaligheid van het sterven in Christus. Openb. XIV:13. Na korte maar genoegzame opheldering van den tekst, wordt de waarheid, welke hij behelst, zoo wel van hare ernstige als van hare verblijdende zijde voorgedragen. Daartoe wordt I. gesproken van hetgene bij ons vereischt wordt, zullen wij sterven in den Heere; II. van de redenen, waarom men de gestorvenen in den Heere zalig mag noemen; III. uit een en ander aanleiding genomen tot vertroostende en bemoedigende, maar ook tot waarschuwende en vermanende bedenkingen. Reeds deze opgave der behandelingwijze toont den Man, die zich aan den tekst houdt en de leere des Bijbels voordraagt. In plaats van dit meer in het breede aan te wijzen, sta hier eene kleine proeve, hoe ook de ontwikkeling Evangelisch is: ‘Denkt evenwel niet, dat ik het vereischte, om in den Heere te kunnen sterven, overdrijven wil. Ik gevoel, dat ik een zondaar ben voor God, en blijven zal; en toch is het sterven in den Heere de vurigste mijner wenschen. Zou ik dan de voorwaarde tot zulk eenen dood zoo zwaar en moeijelijk u voorstellen, dat ik zelf moet wanhopen aan de vervulling van dien wensch? Maar, aan den anderen kant, u noch mij kan eene hoop in het leven baten, die bij ons sterven moet wegzinken, die althans, wanneer zij ook nog in de ure des doods ons konde misleiden, ons zeker met schaamte op het gelaat en met wroeging in het hart zal laten staan, als de Wereldregter ten oordeel verschijnt. Wel mogen wij vertrouwen, dat ons bij dat oordeel genade en geen strikt regt zal geschieden; maar dat vertrouwen heeft zijnen eenigen grond in zulk een Christelijk geloof, hetwelk niet enkel in de overtuiging en erkentenis van des Heilands hooge waardigheid en uitnemende ver- | |
[pagina 233]
| |
diensten bestaat, maar evenzeer in gewilligheid tot het gehoorzamen van zijne geboden en tot het navolgen van zijn voorbeeld.’ Welk Protestant, en welk Christelijk Kerkgenootschap ook, die, gelijk het behoort, Gods woord boven alles stelt, zou deze taal niet voor zichzelven overnemen? Zulke proeven zouden wij meer kunnen aanwijzen, indien ons de hiertoe noodige ruimte kon worden toegestaan. III. Jezus verworpen door de Nazareners, eene proeve van de miskenning, waaraan ernstige en gemoedelijke ijver voor godsdienst en deugd blootstaat. Lucas IV:16-30. Deze Leerrede is een woord op zijn pas. Het geheel is naar de behoeften van onzen tijd ingerigt, en toch alleen uit den tekst ontleend. Wij kunnen dit niet uitvoerig aanwijzen. ‘Menschen, die zich, in hun denken en doen, door strenge en godsdienstige beginsels in de wereld kenmerken, zijn daar niet altoos het meest geacht en bemind. Zij worden dikwijls miskend en weinig gezocht.’ Zoo was het te allen tijde. Nog is dit droevige verschijnsel heden ten dage niets vreemds. ‘Daarom zal de voorgelezen tekst geen gansch ongepast onderwerp zijn van godsdienstige overweging en van toepassing op ons eigen hart en leven. In de eerste plaats wil ik eenige oogenblikken bij het gewijde verhaal in 't algemeen uwe aandacht bepalen; daarna zal ik in eenige bijzonderheden de verwerping van jezus door de Nazareners u voorstellen, als eene proeve van de miskenning, waaraan de ernstige en gemoedelijke ijver voor Godsdienst en deugd blootstaat.’ Hoe dit tweede maar voorname deel behandeld wordt, blijkt duidelijk uit de volgende opgaaf: ‘Bedrieg ik mij niet, dan hadden de Nazareners, l. geen gevoel en zin voor de zedelijke grootheid van onzen Heer; 2. die zedelijke grootheid was misschien voor sommigen hunner eene ergernis; 3. allen ergerden zich aan Hem, omdat Hij weigerde te voldoen aan datgene, waarop zij waanden aanspraak te kunnen maken; 4. zij zagen in | |
[pagina 234]
| |
Hem alleen den welsprekenden Leeraar, en namen het Hem kwalijk, dat Hij hunne verkeerdheid, hunne onwaarde hun deed gevoelen. Vergunt mij, dat ik bij deze punten uwe aandacht verder bepale, telkens het voorbeeld der Nazareners ons ter leering en waarschuwing aanwendende.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|