| |
Leerredenen van J.C. Froeling, Predikant te Gaast c.a. Iste Deel. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1836. In gr. 8vo. XIV en 304 bl. f 2-60.
De Heer froeling treedt hier, zoo ver ons bewust is, voor het eerst met zijn predikwerk voor het grootere Publiek op. In een voorafgaand woord ‘aan den Lezer’ geeft hij te kennen, dat een groot gedeelte zijner Gemeente, uit die zelfde verkeerde beginsels, waaruit sommigen zich thans van hunne Leeraars en Medeleden afscheiden, zich aan zijne dienst onttrekt, en dat hij hierom ‘wilde beproeven, of hij ook buiten zijnen werkkring eenig nut mogt kunnen stichten.’ Zoo smartelijk het eerste is, zoo beprijpelijk is in die omstandigheid het laatste; en dat hij zijn doel moge bereiken, wenschen wij hem gaarne toe.
Deze bundel bevat slechts zes Leerredenen in 304 bladzijden, dat is door elkander vijftig voor elke Leerrede, en dus bijkans het dubbel eener gewone; hetwelk ons voorkomt, hoe voortreffelijk zij ook mogten wezen, eene veel te groote lengte te zijn, die, daar er toch ook behoorlijke tijd aan de eerdienst moet gegeven worden, de aandacht zelfs van den bestgezinden toehoorder te zeer vermoeit, en voor de nuttige uitwerking nadeelig is. - Van deze zes Leerredenen, worden in den vooraan geplaatsten Inhoud en aan het hoofd derzelven slechts de teksten opgenoemd; hetwelk ons toeschijnt minder verkieslijk te zijn, dan tevens de onderwerpen op
| |
| |
te geven, waardoor men terstond nog meer bepaald weet, wat men te verwachten hebbe. De teksten intusschen zijn belangrijk genoeg, namelijk Rom. XV:4, Hebr. XI:6, Gal. VI:7, Hebr. XI:3, 1 joan. III:23, Hand. XVII:28. Laat ons zien, wat er dienvolgens, en hoe het hier geleverd wordt, waarover het Rec. geoorloofd zij met bescheidenheid zijne gedachten te zeggen. Doch om zijn verslag en zijne beoordeeling niet al te lang uit te strekken, zal hij voornamelijk bij de eerste en de laatste Leerrede een weinig langer stilstaan, en den inhoud der overigen slechts kort opgeven.
In de 8 bladzijden beslaande inleiding der eerste Leerrede wordt slechts met een enkel woord over den tekst, Rom. XV:4, gesproken; maar des te breeder worden Bijbelsche voorbeelden opgesomd, eerst van Gods ongenoegen over de zonde, zoo als de menschen bij den zondvloed, Sodom enz., pharaö en Egypte, Israël in de woestijn, en daarna van Gods bescherming over de deugd, zoo als jozef, noach, loth, job, Israël in de woestijn; waarna nog in 't algemeen melding gemaakt wordt van hetgene, dat de schriften des N.V. tot leering en vertroosting bevatten. Waarlijk, zoo wordt de toehoorder reeds bij den aanvang overladen! De eerste soort van voorbeelden immers erkent de Prediker zelf, dat niet bij den tekst te pas komt, en slechts bij tegenstelling door hem gebruikt wordt; en zou hij van de laaste niet gepaster in het ligchaam der Leerrede zelve gebruik hebben kunnen maken? - Hierop stelt hij als onderwerp voor ‘de hoop, leering en vertroosting, welke voor ons in Bijbel en Evangelie’ [het Evangelie, dat is de leer van jezus, staat immers in den Bijbel?] ‘in onze behoeften en verlegenheden staan geschreven.’ Het 1ste deel dient, om ‘ons te beschouwen als behoeftige en afhankelijke wezens;’ het 2de ‘bepaalt de gedachten bij den troost van Gods woord, in de dingen, die der aarde zijn, en de hoop, welke ons het Evangelie tot onze geruststelling voor de eeuwigheid geeft.’ Was het wel
| |
| |
noodig het 1ste punt hier opzettelijk te betoogen, en daaraan 18 bladzijden te besteden? Wat de Spreker er van zegt, is wel zeer waar en behartigenswaardig; het eene denkbeeld vloeit hem bij het andere toe, en stroomt hem over de gladde tong op eene niet onbehagelijke wijze; maar het is alles, mogen wij het zeggen, hier niet op zijne plaats, overlaadt de aandacht door de veelheid van zaken, en leidt geheel van het onderwerp af. - Het 2de deel zal nagenoeg op deze hoofdzaken nederkomen: Troost kan de lijder wel in verschillende dingen vinden, maar bovenal en het best in Gods woord. Ongelukkig zij, die deze laatste bron versinaden, waarin de ware wijze de beste vertroosting vindt! Deze troost is 1. voor de genen, die met levenszorgen te worstelen hebben; 2. voor de onschuldig verdrukten; 3. voor ouders, die hunne kinderen verliezen; 4. voor de genen, die bekommerd zijn wegens hunne zonden en hun lot in het toekomend leven. Met eenen algemeenen wensch, op al het vorige betrekkelijk, en met een versje wordt de Leerrede besloten, en door een gebed gevolgd. Zeer goede dingen worden over het aangevoerde met Christelijke hartelijkheid, maar ook met zeer groote uitvoerigheid van voorstelling en stijl gezegd.
De laatste Leerrede, over Hand. XVII:28, 58 bladzijden groot, geopend met eene inleiding van 11 bladzijden over den zamenhang van den tekst, handelt over de Voorzienigheid van God, en wel in het 1ste deel over ‘de onderhouding aller dingen,’ en in het 2de over ‘de Goddelijke regering, waardoor wereld en menschen bestuurd, en alle dingen, ten beste van die den Heer liefhebben, worden geregeld.’ Is dit plan niet te algemeen bij dezen tekst? Eischt deze niet, dat men eeniglijk handele over God, als den Oorsprong en Onderhouder van het gansche bestaan van den mensch? - Na die Goddelijke onderhouding, zoowel van alles, wat bestaat, als van den mensch, beschouwd te hebben, spreekt de Prediker over de vertroosting, die in het geloof aan deze waarheid gelegen is. Hierna weidt hij
| |
| |
uit, ‘schoon het,’ gelijk hij zelf zegt, ‘geene regtstreeksche betrekking tot de onderhoudende kracht der eeuwige Voorzienigheid heeft,’ over de verschillende trappen in de zaligheid des toekomenden levens. Eindelijk wekt hij op tot dankbaarheid aan God, als onzen Onderhouder. Op zulk eene wijze, komt het Rec. voor, wordt de eenheid, die in eene Leerrede zoo noodig en nuttig is, al te zeer verbroken. - De in het tweede deel volgende beschouwing van de Goddelijke regering (zoo als boven opgegeven is) wordt met praktische opmerkingen niet ongepast doormengd; doch indien het een en ander meer tot zekere bepaalde hoofdpunten vereenigd en niet zoo veel opeengestapeld ware, zou het welligt nog doeltreffender zijn, en minder in herhalingen en uitweidingen vallen. Eene korte algemeene vermaning, om Gods woord en wegen te onderzoeken, en bij het verborgene op de toekomst te wachten, en een daarop toepasselijk versje, is het slot van deze Leerrede, waarachter insgelijks een gebed gevoegd is.
Op deze of dergelijke wijze zijn de vier overige Leerredenen behandeld. - Zoo doet de tweede, naar aanleiding van Hebr. XI:6, zien, ‘hoe wij in het geloof, dat er een God bestaat, almagtig en genadig, tot Hem moeten naderen, om in nooden en verlegenheden bij Hem toevlugt en vergelding te vinden.’ Hiertoe bepaalt de Spreker zich, I. ‘bij het een en ander in de zigtbare schepping, waardoor wij van het bestaan der eeuwige en almagtige Godheid worden overtuigd;’ II. zegt hij ‘iets over de goedheid des almagtigen Gods, die ons moet doen gelooven, dat Hij een Belooner is voor hen, die tot Hem hunne toevlugt nemen en op Hem vertrouwen;’ en dan III. ‘hoe wij in nooden en verlegenheden tot Hem moeten naderen.’ - In de derde Leerrede wil de Leeraar, volgens Gal. VI:7, 1. ‘op eenige zonden of ongeregtigheden’ (hebzucht en gierigheid; liefdeloosheid en wraakzucht, onregtvaardigheid, hoogmoed) ‘op- | |
| |
merkzaam maken, en voorstellen, waardoor de mensch een bederfelijk zaad tot voortbrenging van rampzalige vruchten zaait;’ en II. ‘welke heerlijke vergelding is weggelegd voor de genen, die, in het geloof aan den Verlosser, opregt met God en den naasten handelen.’ - In de vierde Leerrede, die Hebr. XI:3 ten tekst heeft, bepaalt de Spreker zijne toehoorders, I. ‘bij de schepping, welke wij gelooven, dat door het woord Gods is toebereid,’ en doet dan, II. zien, ‘hoe het Opperwezen, de God des hemels en der aarde, die, bij 's werelds aanvang, het licht heeft voortgebragt, onze hoop en verwachting moet zijn.’ - In de vijfde Leerrede zegt de Prediker, volgens 1 joan. III:23, I. ‘iets over het geloof,’ (eigenlijk zeer breed over de voorwerpen des Christelijken geloofs) en II. ‘over de
liefde;’ maar voegt daarbij, III, ‘de zelfverloochening,’ (waardoor hij nederigheid en onderwerping schijnt te verstaan) ‘die wij,’ (zegt hij) ‘ofschoon in den tekst niet voorkomende, ons veroorloven mede tot ons voorstel te brengen,’ (eene al te groote vrijheid, die Rec., getrouw aan tekst en eenheid van Leerrede blijvende, zich niet zou durven veroorloven) ‘daar die in de leerschool van jezus den belijderen van zijnen naam dikwijls wordt voorgesteld, en als een derde van de bevelen van Gods Koningrijk’ (maar dat dan toch zeer wel onder het hoofdvereischte, liefde, te brengen is) ‘kan worden aangemerkt.’
De voorname goede hoedanigheden, die in al deze Leerredenen des Eerw. froeling doorstralen, zijn eene over het geheel verstandige Evangelische denkwijze, voorstand van een redelijk en door liefde werkzaam Christendom, en hartelijke ernst in het vermanen, bestraffen en vertroosten. De hoofdgebreken zijn groot gemis aan eenheid bij overgroote verscheidenheid, en al te groote uitvoerigheid van voorstelling en wijdloopigheid van stijl. Wie het nu met deze gebreken zoo naauw niet neemt, en als lezer doet, wat de hoorder niet kan doen, de
| |
| |
preek tusschenbeiden eens nederleggen, dien zal het aan geen stof tot Christelijke stichting ontbreken, en de Schrijver zal zijn lofwaardig oogmerk bij den zoodanigen kunnen bereiken. |
|