| |
Redevoeringen en Verhandelingen over onderwerpen, tot de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde behoorende, door Matthijs Siegenbeek. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1836. In gr. 8vo. X en 383 bl. f 3-60.
De Hoogleeraar siegenbeek geeft in dezen bundel tien Redevoeringen, of Voorlezingen, en Verhandelingen over onderscheidene zaken of personen, tot de Vaderlandsche Geschiedenis, en ééne, tot de Nederlandsche Letterkunde behoorende, welke door hem bij verschillende gelegenheden
| |
| |
gedaan, maar, op twee na, nog niet uitgegeven waren. Hiermede, vertrouwen wij, zal hij den beminnaars der genoemde vakken van studie eene aangename dienst bewezen, en ook voor het beschaafde Vaderlandsch Publiek eene nuttige lektuur gegeven hebben. Om de waarde dezer stukken te doen kennen, zal het genoeg zijn, derzelver inhoud kortelijk op te geven.
I. Eene Voorlezing ter opening der Akademische lessen, in het kort zeer goed aanwijzende, wat kennis der Geschiedenis in 't algemeen, wat kennis der Vaderlandsche Geschiedenis in 't bijzonder is, zoo als de Akademische Jongelingschap dezelve noodig heeft, namelijk eene oordeelkundige en pragmatische; hetwelk met een paar voorbeelden opgehelderd wordt, en waarmede de grondige beoefenaar der Geschiedenis gaarne zal instemmen.
II. Insgelijks eene Akademische Voorlezing, gerigt tegen hen, die beweren, dat alleen de zaak van de Godsdienst de reden van den opstand der Nederlanders tegen philips II, en bijzonder, dat zulks het gevoelen van willem I geweest is; daarentegen uit echte stukken van dien Vorst en der Staten zeer doelmatig bewijzende, dat verkrachting der privilegiën mede eene voorname oorzaak van den opstand tegen Spanje geweest is.
III. Eene Voorlezing over het tijdperk der Leicestersche regering, als bevattende de zaden der godsdienstige en burgerlijke twisten, ten tijde van het twaalfjarig bestand met Spanje. Deze zaden lagen, naar des Hoogleeraars zeer juiste opmerking en duidelijke ontwikkeling, 1. in ‘de uitbreiding van het gezag der Geestelijkheid, niet slechts in kerkelijke zaken, maar ook in die, welke den Staat betreffen;’ 2. in ‘de bij de groote menigte verwekte minachting voor het bestuur der Staten;’ 3. in ‘de bij die zelfde menigte uitgewerkte versterking van het monarchaal boven het republikeinsch beginsel van regering.’ - Mogt men misschien hier nog iets meer verlangen over de volgende gebeurtenissen, als uit deze kiemen ontwikkeld; deze Voorlezing bereidt althans voor tot de volgende
IVde, welke inderdaad als een historisch bewijs van het in de voorgaande beweerde te beschouwen is, daar zij handelt over den strijd van oldenbarneveldt tegen de geestelijke heerschzucht, en ter vestiging van het republikeinsch stelsel van regering.
| |
| |
V. Eene reeds vroeger uitgegevene Verhandeling, getiteld Iets over johan de witt, als inleiding tot de mededeeling van eenen Brief van dien Staatsman, die wel een aangenaam blijk is van deszelfs godsdienstigen zin, maar ons anders niet van zoo groot belang voorkomt. De Verhandeling, hoewel op dien brief geene bijzondere betrekking hebbende, is nogtans op zichzelve belangrijk genoeg; want zij toont aan, dat het plan van de witt, ter afschaffing van de Stadhouderlijke waardigheid, niet eeniglijk voortkwam uit zijnen persoonlijken wrok over den hoon, zijnen geslachte door de willekeurige gevangeneming van zijnen Vader aangedaan, maar ook en vooral uit zijne overtuiging, dat hetzelve voor 's Lands ware belangen volstrekt noodzakelijk was, Waarna de Schrijver de redenen beknopt ontwikkelt, waaruit de haat der volksmenigte tegen hem voortgekomen is; namelijk, de blakende zucht van de groote meerderheid der Hollanders voor het Huis van oranje, de uitstekende begaafdheden en het persoonlijk karakter van de witt, en de verbittering van een groot deel der Geestelijkheid tegen hem. - De behandeling ook van dit onderwerp is, even als die van het vorige, met de meeste onpartijdigheid geschied, maar tevens te regt zijdelings gerigt tegen zulke, vooral jonge Geleerden, als er zich tegenwoordig nu en dan opdoen, die Mannen, als oldenbarneveldt en de witt, meesterachtig veroordeelen.
VI. Eene door keus van onderwerp en manier van behandeling belangwekkende Voorlezing, waarin willem III en jan de witt onderling vergeleken worden, en de Redenaar zich tot de volgende hoofdpunten bepaalt: 1. Zij hadden elk één groot doel, dat zij steeds met alle kracht nastreefden, waartoe zij beide in persoonlijk misnoegen opwekking vonden; de eerste de vernedering van den belager der vrijheid van Europa, lodewijk XIV; de laatste de ontzetting van het Huis van oranje-nassau van alle staatkundig beheer, en de verheffing van het gezag van het gewest Holland, tot bevordering van koophandel en zeevaart. 2. Zij kwamen overeen in de wijze van hun streven, en de daarbij betoonde hoedanigheden, te weten onvermoeide werkzaamheid en inspanning, en onwrikbare standvastigheid. 3. Daarentegen verschilden voor beide de voor- en nadeelige omstandigheden. Voor willem III vereenigde zich als 't ware alles, om hem zijn doel te doen bereiken, dat hij dan ook
| |
| |
wel gedeeltelijk bereikte, door zich in zijn verkregen gezag tegen lodewijk te handhaven, maar nogtans niet door deszelfs magt geheel te fnuiken, noch voor zich zelven het volkomen vertrouwen te winnen. De witt had daarentegen met schier onoverkomelijke hinderpalen te worstelen, maar wist dezelve door de kracht van zijn genie, waarin hij willem III verre voorbijstreefde, en door de verhevenheid zijner deugd, zoo zeer te boven te komen, dat hij zijn doel al zeer nabij gekomen zou zijn, zoo geen onvoorziene en onafwendbare zamenloop van omstandigheden hem hierin verhinderd hadde. 4. Ook verschilden zij door hunne persoonlijke betrekking tot hun Volk, en door de hulpmiddelen, waarover zij dienvolgens te beschikken hadden, welk een en ander voor willem III gunstiger was, maar dus ook de meerderheid van de witt sterker deed uitkomen. 5. Eindelijk is er, bij alle individueel verschil, groote overeenkomst in beider aanleg, geaardheid en karakter, deugden en gebreken. - Uit deze korte schets ziet men, dat hier een niet alledaagsch onderwerp, en wij mogen er gerust bijvoegen voortreffelijk, behandeld wordt.
VII. Deze Voorlezing schetst Prinses anna, als Dochter, Echtgenoot, Moeder, maar voornamelijk als Gouvernante der Nederlanden, welk laatste natuurlijk het belangrijkste is. Misschien is het door de opvolging op het voorgaande uitmuntende stuk, dat ons dit tegenwoordige schraler is voorgekomen.
VIII. In deze Redevoering, die men eene zedekundige zou mogen noemen, levert de Spreker een betoog, door voorbeelden opgehelderd, dat de lessen der ondervinding voor bijzondere personen en geheele volken veelal verloren gaan, en onderzoek naar de oorzaken van dit verschijnsel. Hierbij zij het Rec. vergund in bedenking te geven, of de stelling van het betoog, hoezeer dikwijls waar, niet al te onbepaald is, en of men, alles door elkander rekenende, wel zeggen kan, dat die lessen veelal verloren gaan? Reeds het eerst aangevoerde voorbeeld der Israëliten, die dikwijls tot afgoderij vervielen, ofschoon zij er de nadeelen van ondervonden, moge die stelling gedeeltelijk bevestigen; maar de uitwerking der zeventigjarige ballingschap, waardoor zij de afgoderij afgeleerd hadden, en hunne godsdienstige gesteldheid over het geheel, ten tijde der eerste Maccabeërs, levert toch blijken van het tegendeel op. Is ook de tegenwoor- | |
| |
dige burgerlijke gesteldheid van ons Vaderland, wanneer wij daarbij eenen vergelijkenden blik op voormalige verdeeldheden slaan, geen gelukkig bewijs, dat de lessen der ondervinding hier niet altijd verloren zijn gegaan? Zoo is ook het aangevoerde omtrent bijzondere personen, helaas! grootelijks waar geweest, en is nog waar; maar zou men nogtans ook niet in andere opzigten biijken van het tegendeel kunnen aanvoeren? - Als oorzaken van gemeld verschijnsel, worden achtelooze ligtzinnigheid, gebrek aan gezonde redenering en juiste toepassing, en hevigheid van hartstogten te regt aangewezen, en zouden welligt met nog andere te vermeerderen zijn.
IX. Deze Redevoering over het godsdienstig karakter van willem I, die in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gedaan, en als zoodanig reeds uitgegeven is, dient zeer gepast, om te bewijzen, dat niet slechts eerzucht en staatkunde, maar wel degelijk tevens een godsdienstig beginsel de drijfveer van willem's handelwijze voor Nederlands vrijheid geweest is. - Bij dezelve behooren twee bijlagen, waarvan de eerste met lof vermeldt, wat de Heer groen van prinsterer, in zijne Archives, tot opheldering van dit onderwerp, en tot wederlegging van den Duitscher leo, bijgebragt heeft; maar tevens met een enkel woord van afkeuring gewaagt van bilderdijk's zoogenaamde Geschiedenis des Vaderlands, waarin willem I wel niet regtstreeks aangevallen, maar toch, door de verdediging van philips, granvelle en alva, in zijne eer benadeeld wordt. In de tweede bijlage vindt men twee Brieven van willem I, ontleend uit gerdes Scrinium Antiquarium, geschreven aan de Hervormde Gemeente te Londen, tot ondersteuning van de Nederlandsche zaak door hunne geldelijke bijdragen.
X. Eene Verhandeling, die eene niet onbelangrijke bijdrage tot de Nederlandsche Letterkunde oplevert, door het een en ander mede te deelen over een' onbekend Dichter der zeventiende Eeuw, met name Mr. johan beets, waarvan de hier gegevene proeven uit deszelfs Minnedichten ons over het geheel de beste voorkomen.
XI. Eene Voorlezing, waarin de waarde van rombout hogerbeets, als mensch en Christen, geschetst wordt, uit Brieven, van Loevestein door hem geschreven, die te vinden zijn achter de Gedichten van deszelfs vollen Neef, den voormelden beets. Van deze brieven worden
| |
| |
hier belangrijke uittreksels gegeven, en in de achteraan gevoegde Bijlagen komen zij volledig voor.
Dat alle deze onderwerpen hier grondig, onpartijdig en bezadigd behandeld worden, kan men van den waarheidlievenden en bescheiden Schrijver niet anders verwachten; en de nette en kalme stijl van den Heer siegenbeek is overbekend. Wij hebben dus hier niets anders bij te voegen, dan Z. Hooggel. onzen dank voor het gegevene te betuigen, en onzen wensch, dat hij dezen bundel door eenen tweeden, waarop hij eenige hoop geeft, wille laten volgen, hetwelk wij niet anders dan als eene aanwinst voor onze Vaderlandsche Geschied- en Letterkunde kunnen beschouwen. |
|