Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tijdeman. VIIIste Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. In gr. 8vo. 304 Bl. f 3-50.Dit achtste deel van bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands verplaatst ons in het allerbelangrijkst tijdvak tusschen het aangaan van het Twaalfjarig Bestand en het sluiten van den Munsterschen Vrede (1609-1648.) Wij hebben in ons verslag van het VIIde deel (No. XII van 1836. bl. 519 en verv.) opgegeven, hoe aldaar eenige der hoofdpersonen, welke wij ook in dit deel zullen ontmoeten, worden afgeschetst. Oldenbarneveld werd daar reeds in een hoogst ongunstig daglicht gesteld, ‘als eene soort van parvenu, een man van een hevig en onverdraagzaam karakter, een Stichtenaar in zijn hart, die zeer aandoenlijk was voor de vleijerijen van albertus zoo wel, als voor geschenken van allerlei aard.’ - In dien zelfden geest wordt hij ook in dit deel behandeld. ‘Barneveld,’ zegt bilderdijk bl. 5, ‘regeerde Holland naar willekeur: kon als perpetuëel gemachtigde van Holland in de Staten Generaal, ook dáár met zijn aanhang, alles wat hij wilde, doordrijven, en was dus in effecte de Oppervorst der Vereenigde Neder- | |
[pagina 205]
| |
landen.’ - Bij het uitbarsten der twisten tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten, koos hij niet uit godsdienstige overtuiging, maar wegens zijne staatsbegrippen en heerschzucht, de partij der eerstgemelden (bl. 21.) Toen de tegenstand verre buiten zijne gedachten ging, toen Prins maurits openlijk de zijde der Contraremonstranten gekozen had, de scheuring onvermijdelijk scheen, en allen een Nationaal Synode als het eenig redmiddel beschouwden, hield hij zijne streng met onverzettelijke stijfhoofdigheid vast. Er werden, op zijn doordrijven, Waardgelders aangenomen. Hij bezorgde in persoon de werving derzelven te Utrecht, en de burgeroorlog stond op het punt om uit te barsten. ‘Hij had daarbij uitzigt op de hulp (NB.) van albertus, die in en om Kleef troepen genoeg had om in Gelderland en Overijssel te vallen en hem daardoor ruimte te geven (bl. 43.) - En als dit dan zoodanig beschouwd werd, was er dan ook reden om van maurits zijde niet langer te sammelen? En om barneveld als een vervloekte Verrader te beschouwen? - Zij, die barneveld's plan doorzagen, om Holland, Zeeland en Utrecht van de Unie af te scheiden, moesten zij nu niet de praeparatoiren erkennen, en de verdeeling der overige Provinciën tusschen albert en Holland te gemoet zien, en de nieuwe Venetiaansche Republiek der Hollandsche Aristokratische Magistraten, met barneveld als Doge aan het hoofd?’ (Bl. 45.) Na deze voorstelling treedt bilderdijk tot de gevangenneming en het Regtsgeding van oldenbarneveld. Hij onderzoekt, 1o. de competentie van die hem gevangen stelden en deden oordeelen, en 2o. de schuld, die men hem opleide. Ten aanzien van het eerste punt komt zijn betoog ongeveer hierop neder: De Staten Generaal hadden niet de Souvereiniteit der Provinciën, maar een Overbewind over de Provinciën, hun bij verdrag door de Provinciën verleend. De Staten Generaal (dat is, alle de Provinciën te zamen) waren eene Mogendheid uit Souvereine ligchamen bestaande, en als zoodanig buiten- en binnenslands erkend. Maar zelfs de Mogendheid daargelaten en de Provinciën als onafhankelijke Souvereiniteiten beschouwd, dan had, wanneer een der contractanten niet aan het Contract voldeed, de geheele persona moralis het regt, niet alleen om den overtreder te dwingen, maar ook om den Staatsdienaar, die er zich 't | |
[pagina 206]
| |
werktuig toe gemaakt had, als den belhamel te straffen. Bl. 53-57. Ten aanzien van het tweede punt tracht hij te betoogen, dat oldenbarneveld zich op tweederlei wijze vergrepen had, 1o. tegen de Unie in 't algemeen, en 2o. tegen de Nederlandsche Kerk in 't algemeen. - Wij kunnen bilderdijk hier in de bijzonderheden niet volgen, doch moeten opmerken, dat dit betoog met eene zonderlinge, althans, na al het voorgaande, geheel onverwachte, erkentenis eindigt. ‘Barneveld,’ zegt hij, ‘bleef altijd volharden in zijn aangenomen systema, dat hij welgedaan had, en (naar zijn onverstand te oordeelen) geloof ik, dat hij van het tegendeel niet overtuigd was, maar (NB.) ter goeder trouw zijne oogmerken en middelen voor wettig bleef houden.’ (Bl. 63.) Zoo men nu met deze erkentenis in verband brengt hetgeen bilderdijk in het VIIde deel, bl. 8, zegt: dat hij de voorstanders van oldenbarneveld toevalt in de gronden van hun sustenue, (namelijk, dat de Souvereiniteit niet bij de Staten Generaal maar veeleer bij de afzonderlijke Provinciën huisvestte) schoon geenszins in de applicatie daarvan, dan mag men met de eigene woorden van bilderdijk deze twee stellingen ter neder schrijven: 1o. Oldenbarneveld had in den grond der zaak gelijk, toen hij beweerde, dat de Souvereiniteit niet bij de Staten Generaal resideerde. (VIIde D. bl. 1-8.) 2o. Oldenbarneveld handelde bij de applicatie van dit principe wel verkeerd, maar meende wel te doen, en hield ter goeder trouw zijne oogmerken en middelen voor wettig. (VIIIste D. bl. 53 en 54.) En nu vragen wij: waarmede heeft hij dan de doodstraf verdiend? Mag het ten minste geene verwondering baren, dat diezelfde bilderdijk, die de voorstanders van oldenbarneveld toevalt in de gronden van hun gevoelen, en daarbij de goede trouw van dien Staatsdienaar volmondig erkent, op bl. 87 zegt: ‘De Rechters konden hem met een goed geweten veroordeelen. Ik ten minsten zou nog geen oogenblik haperen, schoon ik zijn lot hard vind, en hem, hoe slecht een mensch ik hem acht, van harte aan de clementie van den Vorst (waar er een was) aanbevelen zou, wel te verstaan zoo ik mij kon opdringen, dat het | |
[pagina 207]
| |
nog niet verderfelijker voor het Vaderland had moeten zijn, dan de zachtheid omtrent huig de groot.’ Doch niet alleen oldenbarneveld, maar ook allen zonder uitzondering, die tot de Remonstranten behoorden of zich tegen Prins maurits aankantten, worden met dezelfde roede getuchtigd. Arminius komt er op bl. 8 nog al tamelijk wel van af. Maar uit de school van arminius waren inmiddels eenige kweekelingen uitgebroed, jurantes in verba magistri, (hunn' meester geloovig napratende)Ga naar voetnoot(*) bl. 14. - Vele stedelijke Magistraten heulden met de Arminianen. ‘Maar de Amsterdamsche Regering was welgezind, ware er slechts dat neuswijze Burgemeestertjen hooft niet in geweest, dat zoo fraai tegen de opdracht der Souvereiniteit aan willem I geöreerd had,’ (bl. 23.) Op bl. 7, lezen wij van ‘de eindelooze sophismen van die vervloekte Remonstrantsche clique, welke men bij brand, uitenbogaart en al dat eerlooze geboefte vinden, wier schriften, beide hart en verstand verwoestend zijn, en in alles den stempel dragen van den leugengeest van den beginne.’ De groot's domheid komt overal uit de mouw, als hij zelf denken moet, (bl. 84.) De zachtheid (?) omtrent hem is verderfelijk voor het Vaderland geweest, (bl. 87.) Dus was de eeuwigdurende gevangenis nog zachtheid, en had hij ook door beulshanden op het schavot moeten sterven! Zoo dit niet heeten mag, ‘het groote lijk zelfs in zijn tweede kist vervolgen,’ verklaren wij niet te weten, welke naam er dan aan moet gegeven worden. - Overigens, maria van reygersbergen, de voortreffelijke Echtgenoote van de groot, was - eene Helleveeg, (bl. 94.) Het overig gedeelte van het bestuur van Prins maurits wordt korter behandeld, en besloten met eene karakterschets van dien Vorst, welke, gelijk men vooraf begrijpen kan, op eene vurige lofspraak nederkomt. Recensent loopt zelf te hoog met de onvergetelijke verdiensten van maurits, dan dat hij iets op den lof, die hem in zoo vele opzigten waarachtig toekomt, zoude willen afdingen. Maar maurits was feilbaar mensch, en behoeft dus immers niet als vlekkeloos voorgesteld te worden. Zijne erkende verdiensten zijn | |
[pagina 208]
| |
reeds zoo groot, dat hij immers niet behoeft, nog bovendien als zoo goedaardig, openhartig, vergeeflijk enz. voorgesteld te worden, als hier door bilderdijk gedaan is, (bl. 100.) Waartoe dat overdrijven? Moest de Geschiedschrijver het niet aan den Romanschrijver overlaten, om hier eenen Engel, dáár weder een monster te scheppen, en die naast elkander te plaatsen, om het contrast te sterker te doen uitkomen? Van bl. 102-170 wordt het tijdvak van frederik hendrik beschreven. Deze Vorst, die tot dusverre als krijgsheld, als Stadhouder en als mensch een voorwerp van bewondering, achting en liefde was, wordt hier in eenen vlak tegenstrijdigen geest voorgesteld, en ter naauwernood zijne verdiensten als krijgsman toegegeven. Hij wordt doorgaande afgeschetst als de Remonstranten begunstigende, om door hen zijne geheime plannen tot verheffing te bereiken, als Franschgezind, als den Franschen huichelaar spelende, (bl. 114.) ‘Hij had ook eene lieve Fransche moeder gehad, die hem geleerd had dat waarheid en regt slechts media (middelen) zijn, die men gebruikt en handhaaft wanneer zij tot de oogmerken dienen, anders niet,’ (bl. 115.) ‘Hij zocht altijd Fransche accommodatien tusschen recht en onrecht, plicht en misdaad,’ (bl. 119) enz. Wil men zien, op welke wijze zijne schitterendste krijgsbedrijven afgeschetst worden, men leze dan, hoedanig het destijds door geheel Europa bewonderde Beleg van 's Hertogenbosch in 1629, 't welk Epoque in de Geschiedenis der Krijgskunst gemaakt heeft, verhaald wordt: (Bl. 124.) ‘In 1629 bleek weer dat fredrik hendrik zijn Broeder niet was, schoon hij thands onvergelijkelijk grooter krijgsmacht ter beschikking had dan zijn Broeder ooit gebieden mocht. Alle pogingen bepaalden zich tot 's Hertogenbosch, 't geen hij langen tijd vruchtloos belegerde: de Veluwe werd aan 's vijands inval opengesteld, Amersfoort verloren: doch eenige burgers van Wezel besloten, hun stad onder onze gehoorzaamheid te brengen, en verzochten hem die in handen te mogen leveren bij wege van verrassing. Dit geschiedde met het uiterst geluk, en verwekte eene zoodanige verslagenheid aan de Spaansche zijde dat alles week of zich overgaf. 's Hertogenbosch dadigde: Amersfoort en de Veluwe werden verlaten, en de Prins had ex eventu (door deze uitkomst) grooten roem.’ | |
[pagina 209]
| |
Inderdaad heeft dit gedeelte van bilderdijk's werk veel van eene Parodie der Geschiedenis van dezen uitmuntenden Vorst, wiens wijze gematigdheid en verdraagzaamheid de rampspoedige tooneelen van het Bestand heeft doen vergeten, de door jammerlijke verdeeldheid geslagene wonden zoo veel mogelijk heeft geheeld, en wiens Heldenarm voor Oud-Nederland die keten van vestingen deels veroverd, deels beschermd heeft, die thans weder deszelfs verdediging uitmaken. Verdiende zoodanig Vorst de schildering, waarmede hij op bl. 159 deels verguisd, deels geridiculiseerd wordt? En waarin, na de herhaling der beschuldiging van de Fransche plooi van geveinsdheid, bedekte staatzucht, intrigue, accommodatie enz., onder anderen voorkomt: Zijn zwak was overmatig eten, en dit zeide hij bij wijlen al zijn plaizier te zijn. Hij had er echter ook andere, voegt bilderdijk er in parenthesi bij. 't Is waar, hij beminde en beoefende de Letteren, en vooral cesar, wien hij, in het veld zijnde, steeds bij zich droeg, was zijn lievelingsschrijver. Maar of bilderdijk dit bedoelde, en in de gemoedsgesteldheid, waarin hij schreef, dit bedoelen kon, laten wij den Lezer beslissen. Het geheel wordt aldus besloten: ‘En droeg hij als Krijgsman roem, als Stadhouder was hij zwak, weifelend, en (om een hard woord niet te sparen) verachtelijk.’ Verachtelijk..... Met dit woord nemen wij afscheid van dit achtste deel van bilderdijk's Geschiedenis, overtuigd dat wij den geest, waarin hetzelve geschreven is, naar waarheid, en met 's Mans eigene woorden, aan onze Lezers hebben blootgelegd. |
|