het volk dit behoefde tegen de heerlijkheid, die van zijn gelaat, na zijnen omgang met God, straalde. (Exod. XXXIV:34.) Doch, wie stoort zich aan een vlekje op een schoon gezigt? Het verbeteren is inderdaad soms moeijelijk, en menigeen wordt in den val van een ander medegesleept, die zelf daar niet struikelen zou. Ook de enkele versjes, in het boek voorkomende, zijn gelukkig overgebragt.
Gaarne halen wij een voorbeeld aan. Doch met de keus zijn wij verlegen: Want de verscheidenheid laat bezwaarlijk toe, uit een stukje het geheel te beoordeelen. Ziehier, van de XXI afdeelingen, iets uit de VIde, over den Melkweg. ‘Een weg, schitterend, als de sneeuw op den donkeren grond, loopt kronkelend door den sterrenhemel. Onze vader noemde dien wel eens lagchende het kerkpad der Engelen. Gaarne verwijlt het oog bij het aanschouwen van dezen weg of van dezen lichtstroom, die door de Etherische velden vloeit. De oude tijd, die, in het licht der eerste en oorspronkelijke openbaring, meer den zamenhang der dingen erkende, en daarom ook de aarde nooit als afgescheiden van de hoogere werelden beschouwde, wist voorzeker door middel van de wetenschap, die men toen het ijverigste beoefende, de sterrekunde namenlijk, veel schoons van gindschen hemelschen stroom te verhalen. In die dagen toch, toen het oneindige en eindige nog als onmiddellijk waren verbonden, leende de gewijde poëzij, geput uit de bron des levens, waarin denken en gevoelen, weten en gelooven nog één waren, der natuur getrouwelijk de hand. De poëzij was heilige natuur en dienares der waarheid; de natuur was heilige poëzij. Maar de schoone dichtstukken der grijze oudheid zijn grootendeels verloren gegaan, en slechts enkele toonen klinken nog, als getuigen van vroegere verhevenheid, ons in het oor. Doch wie kan uit enkele toonen den geheelen zin van het heerlijke lied opmaken? Ook nu echter zijn er gelijkgestemde geesten, die uit de overgeblevene stukken veel van het verlorene weten te herstellen, die zelve de harp tokkelen in den statigen nacht, en zich verheffen tot de geheimenissen der sterrenwereld. Maar ook van hen, gelijk van de zangers van vroegere dagen, geldt het, wat de Apostel zegt: Wij weten ten deele, en wij profeteren ten deele. “Kunt gij ons bij name noemen? Slechts een stuksken der zake
is u bekend,” roepen ons de tallooze kleine sterren toe, die uit den melkweg zich ontwikkelen; het is, alsof de lichtstroom