dienst,’ dat de Schrijver het niet bij bloote beschouwing late, maar ook het hart zijner lezeren poge te verwarmen, en het nut aanwijze, dat zij uit de ontvouwde leerstukken kunnen trekken. Zulk eene practische rigting heeft ook dit werk. De Eerw. van deinse heeft alzoo wel gedaan, het, tot eenen tegenhanger van: de jonge Christen, ook in onze taal over te brengen, en, zooverre wij bij gebrek van het oorspronkelijke kunnen oordeelen, heeft hij zich van die taak loffelijk gekweten.
Eene hoofdaanmerking, die wij echter op het geschrift hebben, is deze, dat het de waarheden der Christelijke Godsdienst wel voorstelt op eene levendige, overtuigende wijze; maar dat de Schrijver zich, onzes inziens althans, niet genoeg beroept op de H. Schrift zelve. Deze behoort de kenbron niet alleen te zijn van ons Christelijk geloof, maar ook als zoodanig bij elke ontwikkeling eener Christelijke geloofswaarheid voor te komen, op den voorgrond te staan. De voornaamste bewijsplaatsen moeten door eene duidelijke verklaring in hare eigenlijke kracht worden voorgesteld, opdat aan den eenen kant alle verkeerde bijdenkbeelden wegvallen, maar aan de andere zijde ook helder worde, wat daar geleerd wordt, en met welk regt men zich ten betooge op dit gezegde van jezus of zijne Apostelen beroept. Zulks nu meenen wij in dit boek te veel te missen. Een voornaam vereischte is aan het sieraad eener doorloopende redenering opgeofferd. Het laat zich daardoor misschien aangenamer lezen, dan het 2de Deel van egeling's Weg der Zaligheid; maar het is ook minder Bijbelsch. Niet dat het tegen den Bijbel strijdt; verre van daar; ook niet zelfs, dat het niet op den Bijbel gegrond zij; want inderdaad is het dit. Maar dat komt niet genoeg uit. Het valt niet genoeg in het oog, dat het niet abbott is, die de Christelijke leer voordraagt; maar abbott, die ze voor het oog zijner lezers uit den Bijbel afleidt, en zoo de leer des Bijbels teruggeeft. En dit laatste is toch alleen het ware. Zoo wordt toch eeniglijk op den hoeksteen jezus christus gebouwd. (I Cor. III: