Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Boekbeschouwing.Commentatio de Jobeïde. Scripsit Herm. Fred. Theod. Fockens. Zutphaniae, apud W.J. Thieme. 1836. In 8vo. maj. 201 pag. f 2-50.De Heer fockens, Predikant te Twijzel en Koten in Friesland, treedt hier voor de geleerde wereld op met eene Latijnsche Verhandeling, over het heerlijke Bijbelsche Dichtstuk, dat naar job zijnen naam heeft. Zoowel door een afzonderlijk uitgegeven stuk,Ga naar voetnoot(*) als door verhandeling en boekbeoordeeling in de Godgeleerde Bijdragen,Ga naar voetnoot(†) had hij reeds van zijnen letterkundigen arbeid aan hetzelve proeven gegeven, en tevens zijne bevoegdheid getoond, om het exegetisch en aesthetisch te behandelen. Het tegenwoordige geschrift is daarvan een nieuw en aangenaam bewijs, waarmede, volgens de Prolegomena, pag. VI, zijn oogmerk is, ‘het geheele Boek van job, als een eerwaardig gedenkstuk van Oostersche, oude en allezins uitmuntende Poëzij, uitvoerig en ordelijk voor te stellen, en zoowel het geheel, als de afzonderlijke deelen, aan de hierin geldende regelmaat en wetten van het schoone naauwkeurig te toetsen.’ - Een schoon en belangrijk onderwerp! Wij willen er eenig verslag van geven. Het geheel is in vier Hoofdstukken verdeeld, waarvan het eerste handelt over aard, inhoud, en oogmerk van het Dichtstuk. Het is van bespiegelenden of wijsgeeri- | |
[pagina 186]
| |
gen aard. De inhoud levert rijkdom en gewigt, en dus wijze keus van zaken op. Het oogmerk, niet het historische, dat misschien nooit klaar zal kunnen aangewezen worden, maar het poëtische, schijnt te zijn (p. 27) ‘te toonen, hoe moeijelijk en het menschelijk vermogen zeer verre te boven gaande de redekaveling is over God, zoo als Hij de lotgevallen der stervelingen dikwijls zonderling bestuurt.’ (Zou men er niet mogen bijvoegen: ‘En hoe onbillijk de redenering is, die het toelaten van groote rampen altijd wil doen doorgaan voor gevolgen en straffen van groote zonden?’ Was dit niet het groote punt, waarin job's drie oudste vrienden niet regt van God gesproken hadden?) In het tweede Hoofdstuk wordt de aanleg of poëtische vinding en het karakter van dit Dichtstuk in het algemeen beschouwd. Er schijnt, meent fockens, onder het dichterlijke kleed eene ware gebeurtenis verborgen te zijn. Het beloop van het stuk wordt kort opgegeven. - De Maker was Natuurdichter en Oostersch Dichter; en daarom zegt fockens te regt, p. 42, 43: ‘Laat ons homerus en virgilius, laat ons de schillers, de byrons, de la martines en de bilderdijken een weinig vergeten, aan de toonen als van eene ons vreemde wereld het oor leenen, en ons als onder de schaduw der palmen, en midden onder de woestijnbewoners, leergraag en niet te zeer vooringenomen heenbegeven, om de sappige vruchten van hunnen geest te plukken,’ enz. - Verder handelt hij voortreffelijk over de vooren narede van het Dichtstuk job, als zijnde beide wel in prozastijl geschreven, maar der dichterlijke vinding overwaardig, en voor hetzelve zoowel noodzakelijk, als tot sieraad. - Tot geene der bijzondere door Grieken en Latijnen bekende dichtsoorten weet hij dit Oostersche gedicht bepaaldelijk te brengen. Het derde Hoofdstuk loopt over de allezins voortreffelijke harmonische zamenstelling der dichterlijke redenen van de Jobeïde. Na eene korte schets van | |
[pagina 187]
| |
die aaneengeschakelde redenen gegeven te hebben, om daarin des Dichters kunst van vinding en schikking te doen opmerken, handelt de Schrijver eerst over de treffende kracht der redekaveling, met scherpzinnigheid vereenigd, en heldert dit met gepaste voorbeelden op. Vervolgens toont hij uitmuntend aan, hoe de Dichter de eenheid van handeling bewaard, en trapswijze zijn eindoogmerk bereikt heeft; maar ook eindelijk, hoe hij die eenheid door uitbreiding en verscheidenheid verfraaid en veraangenaamd heeft. - In eene der noten op dit Hoofdstuk geeft fockens te kennen, dat hij, in de hier en daar aangevoerde voorbeelden, voornamelijk rosenmuller, umbreit, maar vooral van der palm, wien hij boven allen hoog roemt, bijna altijd gevolgd is; terwijl hij nogtans ook zijne eigene uitlegging van dit geheele Dichtstuk in vervolg van tijd belooft. Het vierde Hoofdstuk heeft de Schrijver toegewijd aan de aesthetische beschouwing van den aard en de overheerlijke eigenschappen der dichterlijke redenen, waaruit de Jobeïde bestaat. Vooraf echter spreekt hij over het dichterlijk karakter van dezelve in het algemeen; hetzelfde dus, waarover alreeds in den aanvang van het eerste Hoofdstuk melding gemaakt, en dat in het tweede ter loops aangeroerd was, waar het misschien wel zoo goed zijne plaats zou gevonden hebben: gelijk ook, wat hier op volgt, over zekere hardheid, die hier en daar plaats heeft, doch zeer ligt te verschoonen en door groote voortreffelijkheid vergoed is, welligt beter aan het einde des werks bij de vlekken en gebreken geplaatst ware. Dit Hoofdstuk dan heeft twee afdeelingen, waarvan de eerste zich bepaalt, vooreerst, tot de vruchtbaarheid van verbeeldingskracht en vernuft, die met zeer vele en doorgaans gepaste proeven uit meergemeld Dichtstuk wordt aangewezen, waartoe (zoo als het Rec. voorkomt) de voor- en narede van hetzelve ook met alle regt hadden kunnen gebragt worden, als in welker eerste vooral der dichterlijke verbeelding de ruime teugel ge- | |
[pagina 188]
| |
vierd wordt. - Eene andere eigenschap is de veelheid van hevige gemoedsbewegingen, die in dat gedicht voorkomen, en hier door verscheidene voorbeelden voortreffelijk in het licht gesteld worden. - Als eene derde wordt hier te regt opgegeven de naïve karakterschildering. Hiertoe brengt fockens eerstelijk de wijze, waarop de geheele reeks van redewisselingen overeenkomstig de natuur van den mensch is ingerigt, en wijst daarbij de menschenkennis des Dichters door zeer juiste opmerkingen aan. Het is dus wonder, dat hij hier niets gezegd heeft over het stilzwijgen van job op de redenen van elihu, die zelf antwoord van hem scheen te verwachten. (zie Hoofdst. XXXIII:32) Was dit zwijgen misschien, omdat hij op sommige dingen, die elihu voortbragt, te voren reeds meer dan genoeg geantwoord had; op andere, die iets meer ter zake dienden, niet voldoende genoeg wist, of door afmatting en uitputting van gedachten geen' lust had te antwoorden? - Verder wordt hierbij aangetoond, hoe waardig, hoe gepast, en op hoe verschillende wijzen de personen van dit verheven Drama ten tooneele gevoerd zijn, waarin dus gehandeld wordt over job's vorigen toestand, gedrag, lijden, gevoel onder hetzelve, gezindheid jegens zijne vrienden en jegens God; en alzoo ook over elk' van job's vrienden, en eindelijk over het Opperwezen, dat laatstelijk sprekend wordt ingevoerd. Bij dit belangrijk gedeelte des onderwerps vond Rec. zich eenigzins teleurgesteld, daar het hem voorkwam, dat de Schrijver het over 't geheel wat al te kort, zoodat het hier en daar blijken van overhaasting schijnt te dragen, behandeld heeft. Zou hierbij ook geen opmerking verdiend hebben de lof, dien job zichzelven geeft, en die in het afgetrokkene hoog genoeg schijnt, maar die, in het geheele zamenstel van het Gedicht, en tegenover de heftige beschuldigingen of kwade vermoedens zijner vrienden beschouwd, wel verdedigd kan worden? Zou er ook niet iets te zeggen zijn over de oorzaak van het onderscheid tusschen de gemoedsgesteldheid van job onder | |
[pagina 189]
| |
het lijden, zoo als zij H. I en II, en zoo als zij daarentegen H. III uit zijne woorden blijkt? Het best en meest uitgewerkt vertoont zich de karakterizering der vrienden van job: maar zou het geen opmerking en zoo mogelijk verklaring verdienen, waarom elihu niet voorgesteld wordt, als door God berispt, gelijk de andere? In de tweede Afdeeling van dit laatste Hoofdstuk wordt eerst gehandeld over de waardigheid der dichterlijke uitdrukking, en uit den rijken voorraad worden wel niet zeer vele, maar toch uitstekende proeven van verhevenheid, die in dat Dichtstuk schitteren, zeer gepast aangevoerd. - Zeer kort is ten andere de behandeling van den aldaar voorkomenden rhythmus of parallelismus. Alleen wordt daarbij eenige melding gemaakt van het gevoelen van den Kielschen Professor köster, die vóór weinige jaren beweerd heeft, dat in de Hebreeuwsche Poëzij, en met name in het Boek job, niet alleen een parallelismus van leden, maar ook van strophen of coupletten plaats heeft. Fockens schijnt hieromtrent niets te bepalen; maar geeft in de aanteekeningen, ter proeve, het 3de en 4de Hoofdstuk, naar de Hoogduitsche vertaling van köster, in het Latijn. Rec. wil ook zijn oordeel hierover nog opschorten, als dit gevoelen niet genoeg getoetst hebbende: hij kan echter niet ontkennen, dat het hem voorshands te kunstig en te willekeurig voorkomt. Men kan ja, een gedicht in een gelijk getal van coupletten, zelfs elk van even veel regels, verdeelen; maar hiermede is nog geen bewijs van parallelie gegeven. Men kan zelfs alzoo van elkander afrukken, wat onmiddellijk zamenbehoort; b.v.H. III:11, 12, naar köster het begin der 2de strophe, behoort, volgens den zin, volstrekt tot vs. 10 van de 1ste; en welke parallelie is er b.v. tusschen vs. 12 en vs. 4? Of wil men het slechts tot den zin van de coupletten in het geheel onderling bepalen, dan is het 2de wel een gevolg van het 1ste; maar hoe kunnen zij gezegd worden parallel te staan? Zoo kan ook H. IV: | |
[pagina 190]
| |
12-16 bezwaarlijk als parallele strophe afgescheiden worden van, en gesteld tegenover vs. 17-21, waar de woorden voorkomen, die bij de geestverschijning, in de vorige beschreven, onmiddellijk behooren. - Eindelijk handelt de Schrijver over eenige vlekken en gebreken, die men in de Jobeïde meent te vinden, en die hij ook eenigermate toegeeft, maar echter in eenige aangevoerde voorbeelden over 't algemeen verdedigt. Daar alle menschenwerk meer of min zijne gebreken en onvolmaaktheden heeft, ziet Rec. er geene zwarigheid in, dat men dezelve ook bij eene aesthetische behandeling der Bijbelschriften opmerke; en hij meent, dat, wanneer zulks met bescheidenheid en gematigdheid geschiedt, hierdoor meer ware dienst aan de zaak van de Godsdienst gedaan wordt, dan wanneer men, uit bijgeloovigen eerbied voor den Bijbel, die gebreken zoekt te vergoelijken, of zelfs als schoonheden te verheffen. Hij heeft dan ook wel eens gedacht, (ofschoon hij hiervan in deze Verhandeling van fockens nergens iets gezegd vindt) of de redenen, die, H. XXXVIII-XL, het Opperwezen in den mond gelegd worden, hoe doelmatig ook over het geheel, nogtans als zulk een orakel niet te lang zijn; of dus de Dichter der Jobcïde daarin, en bijzonder in de beschrijving der natuurvoorwerpen, hoe schoon ook op zichzelve, aan zijn vruchtbaar genie niet te veel toegegeven heeft, en uitvoeriger en woordenrijker geworden is, dan voor de majesteit der tusschenbeiden komende Godheid voegzaam was. Daar dan dit geschrift van zoo goede gehalte is, als uit het bovenstaande zal gebleken zijn, en over het geheel in een' goeden Latijnschen stijl (ofschoon hier en daar door lange volzinnen wel eens wat ingewikkeld) gesteld is; en daar het in ons Land zeldzaam is, dat er, behalve de Akademische Prijs- en Proefschriften, werken in de taal der Geleerden geschreven worden, hetwelk Rec. echter, vooral in de Theologische en Medische wereld, zeer nuttig zou vinden; zoo heeft hij hierbij een weinig langer willen stilstaan, om den Lezer met | |
[pagina 191]
| |
inhoud en manier van behandeling bekend te maken. Hij eindigt met den Heere fockens dank te betuigen voor deze welgeschrevene bijdrage tot waardering van de Bijbelschriften, ook van de aesthetische zijde beschouwd; en hij houdt bij hem aan om de vervulling der belofte, aan het einde van dit werk gedaan, om de schoonheid en verhevenheid van afzonderlijke plaatsen der Jobeïde in het licht te stellen. |
|