Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
‘Wie was,’ zoo werd te regt bij de uitgave van tollens' dichterlijke bloemlezing uit den Wandsbecker Bode, opgemerkt, ‘wie was meer oorspronkelijk dan claudius. en wie was tevens een waardiger Priester der Natuur, der Waarheid en der Eenvoudigheid?’ - Zoo lang nu deze gidsen van den niet geheel bedorvenen mensch overal vereerders vinden zullen, (en zij zijn er, God dank! onder allerlei standen en van beiderlei kunne nog velen) zal aan dezen de overbrenging zijner gedachten in hunne moedertaal, vooral wanneer hunzelven het lezen of regt verstaan van het oorspronkelijke moeijelijk valt, hoogst aangenaam wezen. Dat de juiste keuze (daar de moeite van alles in onze taal te geven, bijaldien het ook al mogelijk ware, slecht beloond zou wezen) veel oordeel en smaak vereischt, en dat deze evenzeer tot de overbrenging der daartoe best geschikte stukken gevorderd worden, hiervan zullen allen, die claudius kennen, wel te zeer overtuigd wezen, dan dat het noodig zou zijn, er hier op nieuw in 't breede over uit te weiden. De Heer immerzeel maakt, in de Voorrede van het boven aangekondigde werkje, van eenige wèl of minder gelukkig geslaagde proeven gewag, om het proza van claudius aan onze Landgenooten in hunne eigene taal te doen kennen, en vervolgens van den wensch, sedert de uitgave van tollens' bundeltje, nog meer dan te voren aan den dag gelegd, ‘dat insgelijks eene keuze uit 's Mans prozaïsche werken bij ons in het licht gegeven mogt worden.’ Maar Z.Ed. schijnt er bij het schrijven zijner Voorrede niet aan gedacht te hebben, dat tegen het laatst van Maart 1833 de vertooning van het oorspronkelijke, ten gezegden einde, aan het Gemeentebestuur van Rotterdam is gedaan. Of welligt heeft Z. Ed. het voldoende geacht, alleen van het reeds bestaande, niet van het nog slechts beloofde te gewagen. Wat hiervan zij, hij zelf heeft nu met eene vertaling van proza uit claudius het Publiek letterlijk verrast. En mogt dan ook deze verrassing minder aangenaam zijn voor die Rotterdamsche Boekhandelaars, welke het zich tot eere gerekend zouden hebben proeven uit claudius onder de bij hen uitgegeven werken te tellen, en, even als deze zelf, (zie de Voorrede van zijn 2de Stukje) niet noodig achtten zich door eene Inteekening te dekken; mogt zij hem, die uitgewoekerde uren van verpoozing gaarne aan dezen arbeid wijdde, van eene aangename opgenomen taak hebben ontsla- | |
[pagina 174]
| |
gen, - de laatste is niet zoo kleingeestig, dat hij daarom iets van den welverdienden lof terug zou houden, die den arbeid van immmerzeel toekomt, wiens roem, als geoefend kenner en beoefenaar der nieuwere Letterkunde, en als man van ongemeen gezuiverden smaak en fijnen tact, trouwens te algemeen onder ons gevestigd is, dan dat kleingeestige aanmerkingen in staat zouden zijn hem daarvan zelfs het geringste te ontrooven. De nadere aankondiging van dit werkje kan dan ook wel niet anders dan aanprijzend zijn. Het is, ook wat den uiterlijken vorm betreft, een smaakvolle tegenhanger van wat tollens ons vier jaren vroeger heeft gegeven, en de zevenenvijftig daarin vervatte stukken, alle der overbrenging overwaardig, zijn met dat oordeel uitgelezen en met dien smaak bewerkt, welke de naam des Vertalers reeds vooraf deed verwachten. Gelijk het den Heere immerzeel vrijstond, op te nemen of achter te laten wat hem best dacht, zoo stond het hem ook vrij, het opgenomene naar verkiezing te rangschikken, en bij hem zal wel een sleutel op deze rangschikking bestaan, welken het ons eenigermate leed doet hier niet, evenmin als eene Inhoudsopgave, aan te treffen. Den Hollandschen claudius in een eng keurslijf te zien prangen, daar de Duitsche zich zoo gaarne vrij en onbedwongen bewoog, dit zou zeker niemand verlangd hebben; maar welligt ware toch eene zekere classificatie, ofschoon al niet bepaaldelijk aangewezen, den lezer niet onaangenaam geweest, die nu, op verre afstanden, stukken en gedachten ontmoet, tot elkander in meer of min onmiddellijk verband staande, en zij, van wie men vooronderstellen moet dat zij het oorspronkelijke niet genoegzaam kennen, zouden, om iets te noemen, op bl. 77 niet in het onzekere behoeven te verkeeren, welke audientie het was, waarop asmus zijn roode kamizool aan had, wanneer zij hem vroeger, en niet, gelijk hier, veel later, op die bij den Keizer van Japan hadden aangetroffen. Er had dan ook eene schier onmerkbare opklimming kunnen plaats grijpen, waarbij de bundel denkelijk niet met het stukje over herder's Verhandeling zou zijn besloten. Had dan de Verzamelaar tevens kunnen goedvinden, meerdere brieven aan andries over de grondslagen des Christendoms, dan de nu opgenomene, te geven, zulks had, in verband met de overige vertaalde, op zichzelve een | |
[pagina 175]
| |
belangrijk geheel opgeleverd. Immers, er bestond geene vrees, dat, wie eenmaal smaak in het lezen van claudius' gedachten gevonden had, het boek zou ter zijde leggen of hier en daar iets overslaan; want hij zou genoegzaam hebben opgemerkt, dat, bij alle verschil van vorm, dezelfde geest in alles leeft en werkt, en in geen geval met lezen hebben opgehouden vóór hij niet meer te lezen vond. Nog iets hadden wij wel verlangd: korte ophelderende noten namelijk, ter dienste dier lezers en lezeressen, (want ook deze laatsten moet en zal het boek rijkelijk vinden) welke nu, vreezen wij, in weerwil van al het oordeelkundige der gedane keuze, nog hier en daar niet vatten zullen, wat en wie de Schrijver bedoelt. Steller dezes weet wel, wat jean paul van de vele en lange noten zegt; sed est modus in rebus. Eindelijk, de steller neemt de vrijheid, van het gevoelen des Vertalers te verschillen, dat deze welligt nog meer onvertaald had moeten laten, en gelooft integendeel, dat het den Heere immerzeel niet moeijelijk zou vallen, uit het nog onvertaald geblevene eene tweede, niet minder belangrijke en onderhoudende keur te doen, waartoe o.a. twee stukken over de Muzijk, het zoo onverbeterlijk natuurlijk beschreven feest van paul erdmann, (behoudens eenige verkortingen) het stukje getiteld de nieuwe uitvinding, de brieven over de onsterfelijkheid der Ziel, die over het Geweten, en de correspondentie tusschen asmus en zijnen Neef over de Opvoeding, uitstekende bijdragen zouden opleveren; terwijl ook, met oordeel des onderscheids, veel partij ware te trekken van het allerlaatste stuk, in de volledige Verzameling voorkomende onder den titel van Predigt eines Laienbruders zu Neujahr 1814, ware het ook alleen om er het oordeel des eerwaardigen Christelijken Grijsaards over de gebeurtenissen der laatste jaren zijns levens en de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen uit te leeren kennen. De waarde van dit werkje wordt verhoogd door een kort levensberigt van claudius, en eenige oordeelkundige opmerkingen omtrent zijnen schrijftrant, in de Voorrede. Wij wenschen (ten besluite) ook nog eene goedkoope uitgaaf van hetzelve, ten gevalle van die talrijke klasse van lezers, voor welke de vrome claudius in de eerste plaats schreef. |
|