| |
Dichterlijk Mengelwerk. Uitgegeven door W. Hecker. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1836. In kl. 8vo. f 1-25.
Gedichten en Rijmen van J.J.A. Goeverneur. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1836. In kl. 8vo. f 1-40.
Het is in zeker opzigt geene gemakkelijke taak, de eerstelingen van jeugdige Dichters te beoordeelen. Welke is de mate van toegevendheid, die zij als eerstbeginnenden regt hebben van ons te vorderen? In hoe verre is het reeds in hunne vroege dichtproeven te zien, of zij inderdaad, bij verdere oefening en ontwikkeling, der vaderlandsche dichtkunst tot eere zullen verstrekken, dan of zij onder het talloos tal der prulpoëten zullen blijven behooren? Toen Lord byron zijnen eersten bundel in het licht gaf, werd hij door de Edimburger recensenten vinnig gehekeld, en hem, die welhaast Engelands stoutste zanger zoude worden, werd de raad gegeven, om de lier aan de wilgen te hangen. Zijn genie ontvlamde door den onverdienden hoon, en eene meesterlijke satire was het antwoord, dat hij zijnen beoordeelaars openlijk toezond, en dat, hoe scherp ook, toch ook hen noodzaakte, zijne groote talenten te waarderen. Maar niet altijd is dit het gevolg eener te ongunstige beoordeeling van eerstelingen; de beschroomde Muze, die, bij toegevende aanmoediging, eenmaal misschien de liefelijkste zangen had doen hooren, zwijgt dikwijls beschaamd, en waagt het niet meer, hare stem te verheffen.
Niet altijd evenwel mag de billijke kritiek zwijgen, en van tijd tot tijd wordt het schier pligt, zich te laten hooren, en jongelieden hunne dwaasheid te doen gevoelen, wanneer zij de onbekookte vruchten hunner hersenen de wereld inzenden.
| |
| |
Vooral wordt dit daar noodzakelijk, waar toegeeflijkheid slechts wansmaak zou kunnen bevorderen, en waar de gevoerde toon doet vermoeden, dat de eerstbeginnende waant, het alreede gegrepen te hebben.
Wij hebben hier voor ons twee bundeltjes met gedichten, beide van jongelieden. Het eerste bestaat uit stukken van verschillende hand; het tweede heeft slechts éénen maker. Zij zijn van zeer verschillenden inhoud en van onderscheidene waarde, en wij willen bij beide afzonderlijk stilstaan.
In het Dichterlijk Mengelwerk vinden wij stukken van drie verschillende jongelieden (want als zoodanig leeren wij hen uit de Voorrede kennen), van r. bennink janssonius, van a.l. lesturgeon, en van w. hecker, behalve nog een stuk in dusgenaamd poëtisch proza, in den trant van ossian, door eene vierde hand. Van den eersten hebben wij meest vertalingen van oudere en nieuwe Dichters, en daaronder verscheidene, die zich zeer goed laten lezen, gelijk die uit hölty en meleager. Ook in Danaë's Klaagtoonen naar simonides zijn goede regels, ofschoon wij den Dichter het heerlijke stuk van Prof. van lennep, Danaé getiteld, en te vinden in het Museum van Prof. siegenbeek, ter lezing en vergelijking aanbevelen. Minder gelukkig is de vertaling van den brief van enone aan paris, waar het liefelijke der elegie door hardheid en stroefheid dikwijls verloren gaat. De jeugdige Dichter oefene zich meer en meer, vooral namelijk ook door het bestuderen der Ouden; terwijl ook de overbrenging hunner meesterstukken, mits met de behoorlijke zorg geschied, hem eene nuttige bezigheid zal blijven, vooral ter verkrijging van meerdere gemakkelijkheid in uitdrukking en van heerschappij over de taal.
Meerderen en hoogeren aanleg tot poëzij bespeuren wij in de stukken van a.l. lesturgeon. Zijn vers op bilderdijk onder anderen heeft groote verdiensten; daar is gang en leven in, gelijk in zijne Engelenwacht liefelijke en zoetvloeijende coupletten zijn. Maar juist om deze onmiskenbare verdiensten mogen wij den jeugdigen Dichter een paar ernstige raadgevingen niet onthouden. De eerste geldt de taal. Hij leere toch deze te gebruiken, gelijk zij is, en geene woorden te smeden, als verzorren, omstoeten enz., die hunnen oorsprong aan het rijm zijn verschuldigd. Maar ten andere zorge hij bij het gebruik van beelden, dat hij in de beeldspraak blijve en geene verschillende figuurlijke uit- | |
| |
drukkingen bijeen voege; b.v. waar bilderdijk bij den ceder van Libanon wordt vergeleken:
Zoo zaagt gij aan uw wortelvoet,
Met smadend lagchen, 't volksgewemel,
Waar 't slechts naar ijdle schimmen wroet.
Het smadend lagchen is hier in de beeldspraak ongerijmd, even als het wroeten naar ijdle schimmen. Men jaagt deze na, of grijpt misschien naar dezelve, maar wroet er niet naar. Ook het woord wortelvoet zal wel niemand behagen. Van deze en dergelijke verkeerdheden kome de Heer lesturgeon terug, en hij zal zeker eenmaal zeer goede verzen voortbrengen.
Hetzelfde zouden wij niet durven zeggen van den laatsten in dit drietal, den Uitgever van het bundeltje, den Heer w. hecker. Wij hadden gaarne zijne stukken geruild tegen eenige meerderen van zijne beide vrienden. Hem leeren wij terstond uit de Voorrede kennen, als iemand, die zichzelven gevoelt en er wel durft wezen. Hij, die bijna in iederen regel zijner verzen toont, onze taal in hare eigenaardigheden niet te verstaan, althans de wetten harer woordvorming en woordvoeging weinig te eerbiedigen, spreekt op hoogen toon over hare geschiktheid voor versbouw en voetmaat der Ouden, en past deze toe op eene wijze, die ook den ijverigsten voorstander dier voetmaten voor altijd van zijne toegenegenheid voor dezelve zou kunnen genezen. Trouwens, wien kan dit verwonderen, wanneer hij uit den mond van eenen misschien baardeloozen jongeling hoort, dat de ijdele zucht, om oorspronkelijk te wezen, hem onverschilliger deed worden omtrent het lezen van kinker's veelgeprezene Verhandeling over dat onderwerp, zoodat hij, wanneer ze hem in handen kwam, haar slechts doorbladerde? Wat zullen wij van zulk eenen jammerlijken eigenwaan anders zeggen, dan dat wij dien beklagen, en dat wij vreezen, dat waarschuwingen en aanmerkingen niet veel baten zullen? Maar nu zijne poëzij. Wie de achtingwaardige mannen zijn, op wier billijkende goedkeuring hij hoogen prijs stelt, en die nem hebben aangezocht, om zijne voortbrengselen van dichterlijken aanleg door den druk algemeen te maken, kunnen wij niet gissen; maar, indien inderdaad hunne goedkeuring verdient op prijs te worden gesteld, vermoeden wij, dat zij
| |
| |
andere, minder vreemdkleurige producten van den jongeling zullen hebben gezien. Wij kunnen althans niet denken, dat zij hem de uitgave hebben kunnen aanraden van de rijmelooze of ongerijmde stukken, waarmede dit bundeltje wordt geopend, of wenschen, dat de heerlijke Oden van horatius ons worden wedergegeven in regels, gelijk deze:
Alhoewel hij dan starregloed
Schooner prijkt, gij dan schors ligter en toorniger
Zijt dan Hadria's kokend schuim,
Toch wil 'k leven met u, 'k sterve met u vernoegd.
of:
Niet de brandende stond weet u van 't hondgestarnt
Aan te raken, gij schenkt laasnis en zoel een dronk
D'osen, moe van den ploegschaar
En den zwervenden lammrendrom.
Apollo beware horatius voor de heiligschennis, hem door de beloofde uitgave van zulk eene vertaling van al zijne Oden gedreigd! De oorspronkelijke verzen van dezelfde hand zijn over het algemeen niet veel beter, en den Jongeling op zijnen achttienden geboortedag schort het, zou men zeggen, in het hoofd. Wilt gij eene proeve, lezers? Hoort dan:
Ik heb - maar tong, weerhoud de gruweltaal,
Eer gij de diepgevloekte klanken braakt,
Waarvoor 't heelal in schrikbare ijzing huivert.
....ik heb mij zelven, 'k heb deze aard,
De schepslen, 'k heb Natuur, 'k heb God (mijn bloed
Verstijft me in de adren, 'k zink bewustloos neer)
Besta ik 't uit te spreken? God gevloekt,
Den moederschoot gevloekt, die eens mij droeg,
De borst, die 't lavend nat mij tegendroop! enz.
Ja, ja, er gebeurt bij kinderen al zoo wat vóór hunnen achttienden verjaardag! Sed eheu, jam satis!
Met genoegen gaan wij tot het tweede bundeltje over, aan het hoofd dezer aankondiging vermeld. Tijd en plaats der uitgave en de bijzonderheid, dat ook dit een eersteling is, deden ons de beide stukken bijeenvoegen. De Gedichten en Rijmen van den Heer goeverneur komen onder Pro- | |
| |
fessoraal geleide in het licht; en waarlijk, zij doen den geleider geene oneer aan. Wanneer wij hier de oorspronkelijke met de vertaalde stukken vergelijken, zoo geven wij over het algemeen aan de eerste verreweg de voorkeur. Wij vinden hier, in onderscheidenen trant, verzen, die meer dan gewonen aanleg verraden; wij zien eene gemakkelijkheid en keurigheid van versbouw, die slechts enkel ontsierd wordt door het stootende van eenen verkeerden klemtoon. Met regt prijst Prof. lulofs, in zijne Voorrede, de vaderlandsche Legende: Het vliegende Schip, en wij zouden er de stille Ronde, een Soldatensprookje, bijvoegen. Beide zijn in den goeden toon aangevat en volgehouden. Echt luimig en geestig zijn de stukken, die den naam van jan de rijmer aan het hoofd dragen, en ook de Koffijpraatjens krijgen geene onverdiende gisping. Vele van deze stukken hebben, indien wij ons niet vergissen, vroeger eene plaats in den Groninger Studenten-Almanak gevonden. De vertalingen zijn niet alle even gelukkig geslaagd; soms ligt dit in het gekozene stuk, soms in de overbrenging. Goeverneur toont te veel goeden smaak te bezitten, dan dat wij zouden vreezen, dat hij de nieuwste Fransche literatuur tot model zoude kiezen. Het Vaarwel van Lord byron is hier en daar stroef en evenaart het oorspronkelijke niet. Wij vinden daarin een voorbeeld van datgeen, wat wij vroeger aanmerkten:
Woest onkruid dekt den breeden wal.
Hier wordt woest als eene korte syllabe gebruikt, ofschoon zij ongetwijfeld lang is en eenen klemtoon heeft. De welluidendheid en zoetvloeijendheid onzer taal wordt door zulke misbruiken geweld aangedaan, en men behoort er zich zorgvuldig voor te wachten. Wij prijzen zulk eene zorgvuldigheid vooral ook den Heer goeverneur aan. Wij onthouden ons overigens, om proeven te geven uit dit bundeltje, omdat wij liever onze lezers aansporen, om zich het min kostbare boekje aan te schaffen, overtuigd, dat zij daarin zeer veel zullen vinden, wat hun door echte poëzij en wezenlijken geest en luim zal behagen. Goeverneur ga op den hier ingeslagen weg voort, en volmake zijn talent meer en meer! |
|