meer romantisch, dan in dezen Roman.’ Wij zullen, ten bewijze daarvan, een paar proeven geven.
Het Dames-salet in het eerste deel is tot in de minste kleinigheden beschreven. Men hoore: ‘Pfu - u - u! blaasde Mevrouw welmoet, en zeide: Mag ik verzoeken, dat het vuur uit mijne stoof genomen worde? Ik vind het van daag ontzaggelijk warm! - Op een' oogwenk van tante ik naar de schel, klaas in de kamer, het verlangde uitgevoerd, de kring weder in orde.
Mevrouw van almstein. Wie wacht gij nog meer, Jufvrouw bassieres? Ik zie nog vier ledige stoelen.
Bassieres. Zij zijn voor Mevrouw elters, voor de twee Jufvrouwen wasink, en voor eene Amsterdamsche Dame, die bij eerstgenoemde logeert, maar die ik niet ken. De Dames komen laat; dat wordt zoo de gewoonte.
Mevrouw van almstein. Ja, dat wordt het! In mijne jeugd kwamen wij ten zes ure bij elkander; toen had men er nog wat aan; maar thans; pas zit men, of men moet weder weg.
Mevrouw van zelen. Hoe staat het toch met het huwelijk van lotje wasink?
Mevrouw welmoet. Ik heb hooren zeggen, dat het glad af was.
Mevrouw rivers. Af! dat geloof ik nooit,’ enz.
De geëerde Schrijfster gelieve met dit salet de beschrijving der partij, die anna willis te Rotterdam bijwoonde, in de Sara Burgerhart, te vergelijken, om het belangrijke onderscheid van dagelijksche en karakteristiek-onderhoudende schildering te gevoelen.
Nog een tooneeltje: ‘Emma. Acht uren rijdens? dan zult gij wel honger hebben: wil ik u eene boterham smeren? Kom, manlief, schenk haar een glas wijs.
Selsat. Wijn in den ochtend? o neen! een kopje bouillon zou mij beter vlijen.
Cecilia schelde om bouillon. Intusschen vervolgde emma (het bord in de hand houdende, waarop koude patrijs voorgediend was): Zal ik u hiervan een vleugeltje bij de boterham geven?
Selsat. Wild! de Hemel beware mij, dat eet ik nooit.
Emma. Welke kuren zijn dat? Zijt gij eene discipelinne uit de school van pythagoras?