| |
Verhandelingen, Redevoeringen en staatkundige Geschriften van Jr. J.M. Kemper, verzameld door Jr. J. de Bosch Kemper. IIIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1836. In gr. 8vo. 354 Bl. f 3-40.
Den aanleg van dit uitmuntend werk en den inhoud der twee eerste Deelen hebben wij in eene vroegere Recensie behandeld. Dit derde Deel is op eene andere wijze dan de beide vorige ingerigt, en doet den Uitgever, den Zoon des waardigen Mans, groote eere aan. Het is toch eene levensbeschrijving van kemper, als Staatsman, doorvlochten met en gedeeltelijk zamengesteld uit deszelfs tot deze rubriek behoorende schriften; alles zoo geleidelijk, en, wat het door den Zoon ter aaneenschakeling dier stukken daarbij gevoegde betreft, in zulk een' goeden stijl en vooral in zulk een' goeden geest, dat hij zich daardoor zulk eenen Vader waardig getoond en hem een gedenkstuk heeft opgerigt, dat onze staaten letterkundige Geschiedenis wezenlijk zal verrijken. De Schrijver toont aan, dat zijn Vader, een leerling van van ommeren, in diens school gevoelens van gematigde vrijheid had opgedaan, die hij sedert nimmer verzaakte. Wel liet hij zich, met zoo vele braven en
| |
| |
goeden, medeslepen in den zwijmelgeest van 1795, die van de Franschen heil en vrijheid verwachtte; doch reeds in 1794 had hij, in eene Verhandeling over de Eerzucht, de toen algemeene zucht, om zich op den voorgrond te plaatsen, gewraakt; in 1795 berispte hij de onophoudelijke tegenwerking tegen het Bestuur, en weigerde, in 1796, met de revolutionaire muitelingen te dienen, die, ter raadkamer van Amsterdam ingestoven, aldaar de wet gesteld hadden. Hij werd dat jaar gepromoveerd, gaf in eene Thesis achter zijne Dissertatie zijn gevoelen op, dat eene Volksregering weinig met de menschelijke zwakheid strookt, en zette zich als Advocaat in zijne geboorteplaats Amsterdam neder; doch reeds in 1798 werd kemper, 22 jaren oud, tot Hoogleeraar te Harderwijk aangesteld. Hij bestreed intusschen moedig de razenden, die in de eerste helft van 1798 in Nederland de ergste beginselen der Fransche volkstirannij wilden invoeren. In het begin dezer Eeuw verlangde Franeker vergeefs naar zijn bezit; hij wees zeer gunstige aanbiedingen van de hand. Zijne verontwaardiging over het toen reeds zeer duidelijke streven van napoleon naar de heerschappij over alle Volken, vooral over ons Vaderland, bezielde hem met een vers over het aanbieden der sleutels te Vlissingen, (hier gedeeltelijk medegedeeld) en een zeer scherp en stout geschrift, tijdens de onderhandelingen over het zenden van lodewijk napoleon naar Holland, waarin kemper ironisch beweerde, dat de groote en regtvaardige napoleon, die immers alleen den oorlog voerde om Europa van de overheersching
der Zeetirannen te bevrijden, onmogelijk geweld tegen ons zou kunnen, zou willen gebruiken! Hij drong er op aan, dat in allen gevalle de invoering van het Koningschap aan de goed- of afkeuring des Volks moest worden onderworpen. Doch niets mogt baten; de vreemde Koning verscheen, en nu deed kemper te Harderwijk eene Latijnsche Redevoering, die, tot nu toe ongedrukt, hier vertaald wordt medegedeeld, over de beoefening der Letteren, als den besten troost
| |
| |
en toevlugt in rampvolle tijden van eenen Staat. Lodewijk's bestuur viel echter in de hand; men zag, dat hij ernstig het beste voor ons Vaderland wilde, en kemper, in 1806 als Hoogleeraar naar Amsterdam geroepen, hield zich aldaar tot 1809 geheel met zijn letterkundig beroep, niet met staatkunde bezig. In dat jaar aanvaardde hij, na lange aarzeling, den post van Hoogleeraar in de Regten te Leyden. Hier deed hij in Februarij 1810, toen reeds de inlijving ons aangrimde, de uitmuntende Redevoering op den Zanger der Geuzen. Na die groote ramp was kemper een der weinigen, die den moed hadden, om, zoo veel mogelijk, den vaderlandschen geest en verontwaardiging tegen de vreemde tirannen levendig te houden. Hij gaf telkens, hetzij bij openbare aanspraken, hetzij bij huiselijke feesten of gelegenheidsgedichten, lucht aan zijnen geprangden boezem, door het droeve tegenwoordige met het verledene, toen wij nog een Vaderland hadden, te vergelijken. Hij vermaande de gepreste Gardes d'honneur, zich niet schijnbaar vrijwillig te onderwerpen, maar aan Europa, aan de geheele wereld te toonen, dat zij, in den eigenlijksten zin des woords, gedwongen waren te dienen. Wij lezen hier de belangrijke bijzonderheid, (bl. 49) dat, na 's mans bekend gewordenen invloed op de Gardes d'honneur, de Dwingeland gelast had, hem, tijdens eene voorgenomene reis, aan de grenzen te vatten, (in Holland durfde men dit niet) maar dat de goede oude Gouverneur-Generaal lebrun hem deed waarschuwen.
Nu vinden wij hier een vrij uitvoerig en naauwkeurig verhaal van het deel, dat kemper aan de Omwenteling van 1813 genomen heeft, deels met de ook uit bosscha bekende stappen en Proclamatiën, deels met nieuwe bijzonderheden. Kemper en falck werkten gezamenlijk, niet met de Haagsche vaderlandsvrienden, (hogendorp c.s.) schoon zij derzelver doel kenden. Ook schijnen beide plannen nog al verschild te hebben. Hogendorp wilde meer van het oude behouden dan kemper. Het kenschetsende van het ont- | |
| |
werp des laatsten was, al de oude partijschappen in eens door de Souvereiniteit des Prinsen (waardoor noch de voormalige Oranje- noch de Patriotsche partij haren zin bekwam) te vernietigen, en een nieuw Bewind, gelijk eene nieuwe orde van zaken, te doen geboren worden. De bijeenroeping der oude Regenten bij hogendorp toont, dat deze voortreffelijke Man den nieuwen Regeringsvorm op den ouden, vóór 1795, als 't ware enten wilde. Ook was kemper, met zijnen ambtgenoot fannius scholten, de eerste, die te Amsterdam de Souvereiniteit van den Prins van Oranje over Nederland onbewimpeld uitriep; iets, hetwelk het Algemeene Bestuur tot nog toe niet openlijk had gedaan. ‘Het is geen willem VI, welken het Nederlandsche Volk heeft teruggevraagd, zonder te weten, wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had; het is willem I, die als Souverein Vorst, naar den wensch der Nederlanderen, optreedt.’ (Het Algemeene Bestuur had den 26 November den Prins nog willem VI betiteld.) Er schijnt dus geene stellige afspraak
tusschen de hoofden der Omwenteling te hebben plaats gehad, en wij mogen aan de eene zijde de Goddelijke Voorzienigheid danken, dat alles, in weerwil van dat verschil, zoo gelukkig afliep; aan de andere zijde kunnen wij den edelen hogendorp en zijnen vrienden onze hoogachting niet ontzeggen, dat zij hun bijzonder gevoelen aan den drang van het oogenblik en de behoefte der Natie aan eendragt opofferden. Ook te Utrecht verstikte kemper eene poging tot herstel van den ouden Regeringsvorm in de geboorte. Aan den anderen kant nogtans had kemper in het Ontwerp van Constitutie, meerendeels door hogendorp opgesteld, met leedwezen de herstelling der Provinciale Staten, en vooral de benoeming der Afgevaardigden tot de Staten-Generaal aan deze opgedragen gezien. Hij vreesde, dat nieuwe namen ook nieuwe denkbeelden zouden opwekken, en aarzelde niet, om (in Febr. 1814) die bedenkingen den Souvereinen Vorst onder de oogen te brengen; maar dit- | |
| |
maal zegevierde het Ontwerp van hogendorp. Ondertusschen had de edele kemper, na de voltooijing der Omwenteling, niets begeerd, ter belooning van zijne diensten, dan in den stillen kring zijner letterkundige bezigheden terug te keeren, hetwelk hem, na vergeefsche pogingen des Vorsten om hem aan de Staatsdienst te verbinden, werd toegestaan; echter werd hij en zijn geslacht tot den Adelstand verheven. De benoeming tot Rector Magnificus der Leydsche Hoogeschool, in plaats van brugmans, wees hij mede af, doch moest die eindelijk, op verzoek van brugmans zelven, aannemen. Naderhand (in 1818) wees hij ook de verheffing tot gewonen Staatsraad van de hand, doch bleef daarom niet minder in verscheidene Commissiën werkzaam (zoo als in die tot regeling van het hooger Onderwijs en tot de Wetboeken); in de
aanprijzing van den maatregel tot vaststelling der Nationale Schuld; in de hartelijke deelneming aan de wapening der Studenten, na den trouweloozen terugkeer van den Geweldenaar. Bij de nederlegging der rectorale waardigheid te Leyden, in Febr. 1816, hield hij eene Redevoering over de lotgevallen van onzen leeftijd, een voorbeeld opleverende, hetwelk de Volken, en inzonderheid de Nederlanders, nimmer moeten vergeten, welke hier geheel, naar de vertaling van den Hooggel. van assen, wordt medegedeeld. Zij is aan de leden van het Algemeene Bestuur, de Heeren van der duyn en van hogendorp, opgedragen, ten blijke, dat geen verschil van gevoelens eenige verwijdering tusschen die uitmuntende Mannen kon veroorzaken.
Overgaande tot de bestrijding der gevoelens van bilderdijk door kemper, laat deszelfs Zoon de volgende zinsnede voorafgaan, welke wij, als proeve van zijnen stijl, hier mededeelen: ‘Bij het open karakter mijns Vaders, hetwelk evenzeer verwijderd was van veinzerij, als van zich te voegen naar de omstandigheden en personen, dat door velen als het eenigst middel, om algemeen bemind en geacht te worden,
| |
| |
wordt beschouwd, verdient het opmerking, dat hij, zelfs bij hen, die door de omstandigheden tegen hem over schenen geplaatst, niet ophield het voorwerp van achting en lof te zijn. Hij was de moedige handhaver van den Hollandschen geest tegen den Franschen Prefect stassart, en deze werd na zijnen dood zijn lofredenaar: hij noemde openlijk de staatkundige beginselen van bilderdijk verderfelijk, en bilderdijk bezong hem: hij werd in de plaats van brugmans als Rector Magnificus aangesteld, en deze had geene woorden genoeg, om hem deszelfs achting uit te drukken: hij verschilde meermalen in gevoelen van van hogendorp, en deze bleef zijn vriend: de Belgen hadden in hem hunnen voornamen tegenstander, en toch was geen der Noordelijken meer door hen bemind. De oorzaak hiervan schijnt mij gelegen te zijn in de wijze, waarop hij zijne gevoelens zocht te verspreiden, en die van andersdenkenden te wederleggen. Het waren altijd beginselen, of derzelver toepassing op het staatkundig leven, nimmer personen, waarop hij zijn oog vestigde. Door overreding zocht hij datgene ingang te doen vinden, hetwelk hij voor waar hield; de (den) toon van gezag keurde hij niet alleen in anderen af, maar vermeed ook zorgvuldig zelf zich daaraan schuldig te maken.’ - In eenen brief aan zijnen waardigen Schoonbroeder, den Heer de vries, reeds in 1805 uit Harderwijk geschreven, zegt hij: Ik heb bilderdijk altijd als een onrustig mensch beschouwd; dit deed en doet mij nog niet naar zijne terugkeering wenschen, hoezeer ik ook zijne bekwaamheid en smaak bewondere; daar ik het niet wijzer vinde, dat Geleerden de gevoelens in den persoon over het hoofd zien, dan dat het gemeen door rijkdom en rang zich
laat wegslepen. - Ik kan er mij dikwijls hartelijk over beklagen, dat inderdaad veel goeds verloren gaat, alleen door den toon, waarin onze bilderdijk zich nu eenmaal gewend heeft zijne gevoelens voor te dra- | |
| |
gen, en die, zeker zeer te onpas, door eenige jonge lieden wordt nagevolgd, die vergeten, dat men, om zonder belagchelijkheid zoo te kunnen schrijven of spreken, eerst beginnen moet met zulke verdiensten te hebben, en dat bilderdijk zelf, door de nakomelingschap, niet om dien toon, maar ondanks denzelven, groot zal genoemd worden. Hij raadde voorts af, om hem als Hoogleeraar te Franeker, waarvoor kemper bedankt had, te benoemen. Dus zeilde deze ook in den beroemden brief aan den Dichter h.h. klijn (welke hier, even als die aan den Heer de vries, wordt medegedeeld) tusschen de twee uitersten der partijen door, en beschouwde de oude Staatsgeschiedenis als een gesloten tijdvak. In de Commissie tot regeling van het hooger Onderwijs wenschte kemper de akademische regtbank met eenige wijzigingen hersteld te zien; doch de Raad van State nam dit voorstel niet aan. Ook bij de inrigting van den uiterlijken vorm des Lutherschen Kerkgenootschaps was kemper, een lid van hetzelve, boven anderen werkzaam, en stelde de stukken.
Voornamelijk echter hield kemper zich met de Nationale Wetgeving bezig. Met diepe smart lezen wij de moeite, die de groote Man zich gaf, ten einde wij zulk eene echt vaderlandsche Wetgeving zouden erlangen. Reeds dadelijk na de Omwenteling werd den Hoogleeraar deze taak opgedragen. Hij zocht niet het Wetboek Napoleon voor het Koningrijk Holland, maar eene nieuwe Wetgeving, in te voeren; met de beste oogmerken zekerlijk, maar toch ongelukkig: want nu kwam de heillooze inlijving met België; het reeds in gereedheid gebragte, maar nog niet ingevoerde Plan moest aan eene Belgische Commissie worden opgedragen, werd door dezelve verworpen, en naderhand, in 1820, aan de Staten-Generaal, voor de helft uit Belgen zamengesteld, onderworpen zijnde, zoodanig verminkt, dat het oorspronkelijk opstel bijna niet te herkennen was, ten einde de geheel verfranschte Belgen hun Code Napoleon zoo veel mogelijk zouden behouden. En dat moesten
| |
| |
wij Hollanders dulden! Het zou onbegrijpelijk geweest zijn, zoo de herhaalde teleurstellingen, in het achtervolgens verwerpen van genoegzaam alle Artikelen der Inleiding, den Staatsman, die alleen tot verdediging van het Ontwerp het lidmaatschap bij de Staten-Generaal had aangenomen, niet ontmoedigd hadden; ook leide hij, den 28 Feb. 1821, na den gemelden treurigen uitslag, zijn lidmaatschap bij de Commissie van Wetgeving neder, en het was alleen op den minzamen, persoonlijken aandrang des Konings, dat hij zich eene langere worsteling met de Belgen, waarvan hij het gevolg kon voorzien, liet welgevallen (bl. 217.) Dat gevolg was inderdaad hoogst treurig! De geest des Opstellers verdween uit het nieuwe Wetboek, om voor dien der Napoleontische Franco-Belgen plaats te maken. Er mogten geene wetenschappelijke bepalingen in voorkomen; alles moest zuiver praktisch zijn, - juist die geest, tegen welken kemper reeds onder de Fransche overheersching gewaarschuwd had.
Op de discussiën over de Wetboeken volgen die over de Franschen guyot en cauchois le maire, twee Revolutionairen, die te Brussel oproer en burgerkrijg ademende boekjes tegen de Fransche Regering schreven. De Belgische Staatsleden namen die woelgeesten (zeer natuurlijk) in hunne bescherming, en durfden zich op de oude gastvrijheid van het door hen verfoeide Holland beroepen; maar aan deze wezens zijn alle middelen goed voor hun doel, en veinzerij kost hun niets. Kemper weêrleide zegevierend hunne schijngronden, en ditmaal had hij het geluk van te slagen. (Het hier medegedeelde advies is ook in de Staatscourant te vinden.) Even zoo verdedigde kemper, hoezeer een warm vriend van de vrijheid der drukpers, den maatregel der Regering, om lasteraars (niet bescheidene berispers) van vreemde Mogendheden door de regtbanken te doen straffen: hij moest de verlichte Belgen nog leeren, wat vrijheid van drukpers was, namelijk niet onderworpen te zijn aan voorafgaande censuur, maar wel verantwoor- | |
| |
delijk voor eerroof en laster, zoo van particulieren als van gevestigde ligchamen en Regeringen. Doch wat baatte de stem der rede bij menschen, die niet wilden overtuigd zijn? Ook deze wet werd verworpen. Meer toenadering vond kemper bij de Belgen op het stuk der jagt, waarbij hij het eigendomsregt, niet de heerlijke regten, als grondslag der wetgeving wilde aangemerkt hebben. Doch hier stuitte zijn oogmerk tegen onze anders zoo gedweeë Paussen, die hier voor haardsteê en altaren vochten. Op het punt der haringvisscherij verdedigde kemper het voorstel der Regering ten
voordeele der reeders van groote buizen, hetwelk ook aangenomen werd. Daarentegen verschilde hij vierkant van de Regering bij de drukkende belastingwetten van 1819, die den grooten Hollandschen handel, ten behoeve der Belgen, of liever hunner vooroordeelen, met eene onevenredige verhooging der indirecte boven de directe belastingen, en wel bepaaldelijk op de koffij en suiker, bedreigden. De edele Man, altijd de vriend van zijnen Koning, achtte het pligt, zijne bezwaren aan den voet des troons te brengen, eer hij openlijk het van Regeringswege voorgedragene stelsel bestreed. Merkwaardige gezegden komen daarin voor. ‘De vereeniging met België,’ zegt kemper, ‘wordt openlijk gevloekt.’ (reeds in 1819!) ‘Men ziet in de nieuwe wetten niets dan den triomf der Zuidelijke jaloezij op de Noordelijke nijverheid. De vreemde linnenhandel, weleer eene zoo rijke bron, is vernietigd, de Zweedsche ijzerhandel geknakt, de fabrijken aan de steenkolenmijnen cijnsbaar gemaakt, en de veenderijen aan het belang der kooldelvingen grootendeels opgeofferd. En toch is de bezitting van België altijd precair; terwijl in den goeden geest der bewoners van het Noorden de hartader van de Dynastie van Oranje en de hoeksteen van ons Staatsgebouw gelegen zijn.’ Bl. 299-302. (Hoe zeer zijn deze bijna profetische woorden sedert bewaarheid!) Daar echter dit niet baatte, bestreed kemper de wetten met zegevierende kracht. In zijn merkwaar- | |
| |
dig advies (bl. 304-326) komen onder anderen de volgende plaatsen voor: ‘De hoop op herleving der gulden tijden van onzen voorspoed keerde met iederen dag meer en meer terug; maar de ineensmelting der Vereenigde Nederlanden en der Belgische Provinciën sloot ons niet alleen den voortgang op
dezen weg, maar dwong ons tot een weder op nieuw beginnen. Op deze nieuwe baan is geene schrede gedaan, welke niet ten nadeele onzer handeldrijvende Provinciên was.’ (Bl. 314.) Zoowel de onevenredigheid tusschen de directe en indirecte belastingen, als de wijze van heffing, de hoegrootheid der belasting, en de voorwerpen, waarop zij drukte, worden achtervolgens beschouwd. In het eerst scheen deze Redevoering, eene der welsprekendste van kemper, veel indruk te maken; maar in eene bijeenkomst der Belgische leden besloten deze, zich tegen de waarheid te verharden, en, daar er bij ons geene zelfstandigheid was, ging de wet door. Het is waar, dat men in 1821, door den nood gedrongen, een ander stelsel aannam; maar, uit hoofde van de luide kreten der Belgen, zelfs op de tribunen, werd dit in 1822 weder aanmerkelijk gewijzigd ten nadeele van Holland. Kemper intusschen, steeds op schikking en bevrediging tusschen de beide deelen des Rijks bedacht, ondersteunde hier de voordragt van het Bestuur.
Van zijne laatste levensjaren heeft de verdienstelijke Uitgever zeer weinig gevonden, en kon dus over de jaren 1823 en 1824 genoegzaam niets mededeelen. Doch wij bezitten overvloedig genoeg, om in kemper het beeld des echten Staatsmans en des waren Vaderlanders te bewonderen. |
|