| |
Adalberts Bekentenissen. Uitgegeven door Dr. F. Theremin. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1836. In gr. 8vo. 284 Bl. f 2-60.
Dr. F. Theremins Avondstonden. In het Nederduitsch uitgegeven door W.R. van Hoëvell, Candidaat tot den H. Dienst bij 't Provinciaal Kerkbestuur van Vriesland. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In kl. 8vo. 172 Bl. f 1-25.
| |
| |
Wij voegen deze twee werken bij elkander, niet alleen omdat zij van denzelfden Schrijver, maar ook omdat zij, gedeeltelijk ten minste, in denzelfden godsdienstigen geest geschreven zijn.
Het eerste vertoont ons, in 40 brieven, een jong mensch, die uit Zwitserland naar Duitschland gaat, zoo als het heet, om beschaving en ondervinding op te doen, maar eigenlijk omdat hij, wegens eene misdadige liefde, met den beleedigden geduëlleerd, en hem, zoo als hij meent, doodelijk gewond heeft. Hij zoekt eerst in allerlei dingen verstrooijing en rust voor zijn hart, maar vindt ze niet, en geeft zich geheel toe aan de akelig sombere voorstellingen eener ontstelde verbeelding. Bij zekere welgepaste gelegenheid komt hij tot nadenken, en doet nu niet anders dan in den Bijbel lezen: nu heeft hij het gevonden; en wat? ‘Christus is God;’ nu betuigt hij zijne hooge ingenomenheid met Hem, en zegt daarover veel goeds, maar ook zeer overspannen; hij spreekt, en gedeeltelijk goed, over de noodzakelijkheid eener Goddelijke Openbaring, maar oordeelt over die der Natuur zeer scheef, daar hij zegt, (bl. 68) dat ‘er ten naastenbij niets anders uit te leeren is, dan dat op den zomer een herfst, op den herfst een winter, en op dezen eene lente volgt,’ en ‘dat hij, die gezondigd heeft, de verdiende straf moet ondergaan.’ Hij overdrijft het dus in het een zoo wel als in het ander: ja van deze overdrijving en overspannene opgewondenheid is het gansche boek vol; en hieronder ligt het goede, dat er waarlijk in is, jammerlijk bedolven. En waaruit ontstaat grootstendeels dit gebrek? Uit verkeerd verstaan van den Bijbel. - Zoo vindt men in den 20sten brief eene erkentenis van zonden, maar gedeeltelijk gegrond op misverstand van Rom. V:20b, waar zeker niet van enkele individuën, maar van de uitnemendheid der Evangelische genadebedeeling, in vergelijking van de Mozaïsche inrigting, gesproken wordt. - In den 21sten brief ‘heeft hij de vorige geestdrift niet meer, want hij acht zich nog altijd gestorven;’ (is dit de beteeke- | |
| |
nis van het Paulinische: ‘Met Christus gestorven
zijn,’ d.i. geloovig deel aan deszelfs dood nemen?) ‘zelfs de genade kan er hem niet toe ontvlammen; hij is nog altijd de boven den afgrond zwevende vlam’ enz. - Zoo ontstaan, in den 27sten brief, zijne gansch overdrevene gedachten over het ten Avondmaal gaan, waartoe hij niet besluiten kan, uit de bekende verwarring van het onwaardiglijk eten, waarvan paulus, l Cor. XI, spreekt, met het als een onwaardige eten, waarvan de Apostel niet spreekt: in den 28sten brief daarentegen is hem nu dat voornemen, om nog niet te gaan, eene verzoeking van den Boozen; en hij besluit er nu toe, maar met zeer zonderlinge betuigingen aan den Zaligmaker, gelijk ook zijne daarop gevolgde Avondmaalsviering zeer hoog opgewonden is, en hij het denkbeeld van luther over het Avondmaal zeer wonderlijk sophistisch zoekt te verdedigen. - In den 31sten brief redeneert hij met een' jong' Godgeleerde, die zekerheid in de Godsdienst zoekt, over het geloof, als bij hem ontstaan, niet uit de rede, of, gelijk hij reeds in den 22sten brief gezegd heeft, niet uit onderzoek, maar uit het gevoel; en met zijne oppervlakkige redeneringen over eenige kerkelijke dogmen laat zich die Theologant vrij gemakkelijk tevreden stellen: naderhand evenwel laat hij ook den weg der overeenstemming van Rede en Openbaring, en den historischen weg toe: er is wel het een en ander goeds in, maar duister en eenzijdig voorgesteld. - Na in den 35sten brief het goede besluit genomen te hebben, om naar Zwitserland terug te keeren, en een werkzaam Christelijk leven aan te vangen, hetwelk ook inderdaad beter is dan al die bespiegelingen, verhaalt hij, in den 36sten, zijn afscheidsgesprek met zekeren vriend, waarin veel Christelijke welmeenendheid en braafheid doorstraalt, maar ook veel mystiekerij en overdrevenheid, ook in de vereering van christus, wiens beeld hij zich niet voor den geest moet stellen, zegt zijn vriend,
maar wien zelven en wiens omgang hij hebben moet, enz.: welk alles wederom groo- | |
| |
tendeels voortvloeit uit onkunde van den waren zin der hier aangevoerde Bijbelplaatsen, zoo als b.v. Matth. XXVIII:20, XVIII:20, die op de bijzondere betrekking van christus tot zijne Apostelen, of, gelijk Gal. II:20, op de christus gelijkvormige gezindheid, of, gelijk Col. III:2b, op de toekomende gelukzaligheid zien. - Zoo deelt hij eindelijk, in de vier laatste brieven, gesprekken mede van een oud, achtingwaardig Predikant, over de historische, philosophische en mystische beschouwingswijze in de Godsdienst, en over het Leeraarsambt; over welk een en ander wel iets goeds gezegd wordt, maar ook weder veel duisters en overdrevens, en veel overhelling is, zoo wel tot de mystische beschouwingswijze, als tot een mystiek bespiegelend leven. - Uit al het gezegde, dat met nog veel zou kunnen vermeerderd worden, moge blijken, dat en waarom Rec. met dit geschrift bij lange na zoo hoog niet loopt, als, blijkens het Voorberigt, de Heer cramer von baumgarten, die de vertaling van hetzelve op zich genomen heeft, maar welke Rec. niet zou gewenscht hebben.
Het andere boven opgegevene werkje van theremin, Avondstonden geheeten, (waarom, dit is ons niet gebleken) bevat drie geheel op zichzelve staande stukken. - Het eerste heet het Kerkhof, en is in drie rubrieken afgedeeld: 1 Stemmen der levenden, d.i. herinneringen, aan eene overledene beminde gewijd, voorgedragen in eenige meestal lieve gedichtjes, die zeer gelukkig schijnen overgebragt te zijn. 2. Stemmen der dooden, d.i. korte, in twee- of vierregelige, eenvoudige versjes vervatte, gedachten van eenen overledenen en gezaligden. 3. Stemmen der levenden, d.i. kleine dichtstukjes, bevattende overdenkingen, tot sterven en herleven betrekkelijk. - Over het geheel is dit alles wèl, ofschoon niet bijzonder uitstekend, en laat zich aangenaam en nuttig lezen. - In deze allen, zoo wel als in het eerstvolgende, wordt de verheerlijkte christus meer vooraan en als in de plaats van God gesteld.
Het tweede stuk is getiteld drie Gesprekken, maar die
| |
| |
niets met elkander gemeen hebben. - Het eerste, het Ontwaken genoemd, reeds bekend door de plaatsing in het Mengelwerk van ons Tijdschrift, is een gesprek tusschen twee afgestorvene echtgenooten in den staat der zaligheid; eene hier en daar wel wat vreemde, maar toch roerende fictie, die ons echter eenigzins vermetel dunkt, omdat zij de grenzen overschreedt van hetgeen geopenbaard is. - Het tweede Gesprek, over de Geestelijke Welsprekendheid, is insgelijks reeds bekend, als geplaatst in de Godgeleerde Bijdragen. Er is veel waars en goeds in, ten betooge, dat zij vooral uit het hart moet voortkomen; maar toch ook iets onbepaalds en overdrevens. Zoo geeft b.v. het slot den lezer aanleiding, om bij zichzelven te vragen: Is dan eerzucht op zichzelve duivelsch? is er geen behagen aan zijne toeboorders in een' goeden zin, en is dit niet noodig, en op eene eerlijke wijze te verkrijgen? predikt men niet voor menschen? en Rec. twijfelt zeer, of men, wèl nadenkende, de eerste vraag bevestigend, de twee andere ontkennend zoude moeten beantwoorden. - Het derde Gesprek heet de Ridder van de droevige figuur, en loopt tusschen drie vrienden over den Don Quichot, welken de hoofdspreker houdt voor eene verhandeling tegen de roemzucht en eigenliefde, en juist daarom leerrijk en stichtelijk. Dat men er zoo iets uit maken kan, is mogelijk; maar of dit de bedoeling van cervantes zoo onbepaald geweest zij, zou eene andere vraag zijn, waarover wij hier niet kunnen uitweiden.
Het derde stuk, dat de grootste en belangrijkste helft van het boekje uitmaakt, handelt over het wezen der mystieke Godgeleerdheid, eene proeve, door den Vertaler omgewerkt, waardoor zij schijnt gewonnen te hebben, wanneer men daarmede vergelijkt, wat er in de Bekentenissen over die mystieke, of, zoo als de Heer van hoëvell haar liever noemt, gemoedelijke Godgeleerdheid voorkomt. Er wordt althans over die bovengemelde drieërlei beschouwingswijze in de Godsdienst hier over 't geheel duidelijker, grondiger, en minder enthusiastisch, dan bij theremin zelven, gehan- | |
| |
deld, en de historische gelukkig de voornaamste en de grondslag van alles genoemd: maar waarom moet men toch de mystische, die op den invloed van de Godsdienst op gemoed en leven zal nederkomen, zoo duister uitdrukken, en van de andere af- en onderscheiden? Hoe is het tweede, dat, bl. 94, uit gerson aangehaald wordt, ‘een vroom en demoedig streven uit liefde voor het ware en goede;’ hoe is dit, als men wèl doordenkt, in het wezen der zaak onderscheiden van, en beter dan, het derde, ‘eene vrije, zuivere, ongedwongene liefde tot het goede en ware, welke eene onbeschrijflijke zoetheid en aangenaamheid met zich brengt’? En wat is dan toch die onmiddellijke aanschouwing van de waarheid, van God, van het Goddelijke, waarvan de Schrijver zoo dikwijls spreekt, en die hij bewijzen wil, dat in den Bijbel aangewezen wordt? hoe kan (bl. 106-108) Hand. XVII:28 hiervoor bewijs zijn? hoe willen toch sommigen zoo veel mysterieus en mystieks vinden in dat bekende: ‘In Hem leven wij?’ is dit niet handtastelijk een in de overzetting behouden Hebraïsmus, die niets anders zegt dan: ‘Door Hem leven wij?’ leidt
paulus daar van de Natuur en de Geschiedenis af, of juist door dezelve tot God op? kan (bl. 109, 110) Ps. LXXIII:25, 26. hiervoor ten bewijze dienen? of leidt asaf het daar gezegde af uit zijne ondervinding, dus uit de Geschiedenis? Het inwendige bewijs, dat jezus voor zijne leer aanprees, (bl. 114, 115) is immers eigenlijk, wanneer men het kunstmatig benoemen wil, niets anders dan de Philosophische beschouwing, de overtuiging van de innerlijke voortreffelijkheid dier leer. ‘Wanneer,’ zegt de Schrijver, bl. 143, ‘de geest van christus in ons leeft, - dan hebben wij niet noodig gedurig tot de Geschiedenis terug te keeren,’ enz.: het zij zoo, dat groote gemeenzaamheid en ingenomenheid met de zaak het ons gemakkelijk maakt; maar wij moeten immers uit de Geschiedenis weten, wat zijn geest geweest is, en daaruit bij gevolgtrekking afleiden, wat
| |
| |
onze geest moet zijn. - Rec. zou nog meer dergelijke bedenkingen kunnen in het midden brengen; maar hij acht het aangevoerde genoeg, om zijne meening te kennen te geven, dat hij weinig nut ziet in zulke fijn uitgeplozene onderscheidingen, die meer in schijn dan in wezen verschillen, en ligtelijk tot onbestemde en verwarde begrippen, duister gevoel en spel der verbeelding heenleiden; ofschoon hij tevens de poging des Schrijvers, om zich in zijne voorstelling voor deze uitersten te wachten, gaarne erkent, en aan de gezonde redenering, waarvan deze proeve in andere opzigten blijken geeft, gereedelijk hulde doet. |
|