Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Gedichten van J.J.L. ten Kate. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1836. In gr. 8vo. 119 Bl. f 1-50.Zietdaar eenen merkwaardigen eersteling, een inderdaad veelzins fraai bundeltje, deels oorspronkelijke, deels geheel of gedeeltelijk nagevolgde Gedichten van eenen vijftienjarigen Jongeling, die met verscheidene hedendaagsche talen, en zelfs met het Oudfriesch, en het Zwaabsch van hebel's Gedichten, schijnt bekend te zijn; die veel aanleg tot ware Poëzij, veel gevoel van het verhevene en het schoone, en veel bekwaamheid, om beide, maar vooral het laatste, gelukkig uit te drukken, betoont te hebben; doch die (zoo als van zelf spreekt) nog zeer veel leeren kan en leeren moet, en ook leeren zal, waardoor het goede in hem te volmaken en het gebrekkige in hem te verbeteren is, indien hij dit maar in alle nederigheid gelooft en gevoelt, en door geen wierookdamp van ontijdigen of overdreven lof bedwelmd, of door al te gedienstige handen op, ja over het paard getild, of op de glazen stelten van den hoogmoed gezet wordt! - Zietdaar zoo in 't algemeen het oordeel van Rec. over dit voortbrengsel van een jong Vernuft, dat lof en aanmoediging, maar ook raad en teregtwijzing verdient! En nu wil hij eenige reden geven, waarom hij alzoo oordeelt; doch zal dit evenwel niet doen, door over elk der 33 stukjes, die hier voorkomen, zijne gedachten te zeggen, ofschoon hij ze met die aandacht gelezen heeft, dat hij dit zou kunnen doen; maar slechts door eenige proeven te geven, tot staving van hetgene, dat hij aangevoerd heeft. Eerst geeft de jonge ten kate ‘een proefjen van Oud-Noordsche Poëzij, hetwelk gedeeltelijk oorspronkelijk, gedeeltelijk vrij naar ossiaan’ (zoo schrijft hij dezen naam; maar met regt?) ‘gevolgd is.’ Daarna volgen ‘losse Gedichten’ over allerlei onderwerpen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 86]
| |
Wil men hooren, hoe hij zachte schoonheden van anderen in lieve, vioeijende verzen overbrengt, men leze het volgende uit ossiaan's Hymne aan de Avondster, bl. 13, 14: Gij star van den vallenden nacht, die aan de hemelkimmen,
Met d'eersten schemerlach op 't blozend aangezicht,
Op nieuw in 't avonduur uw renbaan op gingt klimmen,
Hoe lieflijk glanst in 't West uw onbeneveld licht!
Uw ongeschoren hoofd, omkranst met zilvren stralen,
Beurt ge uit d'azuren wolken op, -
Maar waartoe vest gij 't oog op gindschen heuveltop?
Spreek, wat beschouwt gij in de dalen?
O spreek dan, gij tintlende ster! waar blijft gij nog op staren?
Wat is 't dat om u heen aldus uw' aandacht wekt?
Maar ach! gij glimlacht en vertrekt! -
Verheugd omsinglen u de witgekuifde baren,
En baden uw vergulde hairen,
Terwijl heur zilvren tong uw fletsche wangen lekt.
Of wil men zien, hoe hij zulke schoonheden zelf opmerken en uitdrukken kan, men neme het slot van den Zegezang van den Bard ullyn na den strijd, bl. 29, 30: Rol dan in vreugde langs uw zoomen -
Stuw, langs uw' grazige' oeverboord,
Uw blonde golven vrolijk voort,
Gij Vorst van arduns heuvelstroomen!
Niet langer kleurt het gudzend bloed
Uw' onberoerden zilvren vloed,
Waarin zich 't zwerk op nieuw komt spiegelen:
Weêr zal de dartle Zephyrstoet,
Wanneer de Maan den trans begroet,
Zich op uw blijde baren wiegelen;
Weêr zullen vreugde en bloei zich zeetlen aan uw zij:
De grond, dien gij doorstroomt, die dierbre grond - is vrij!
Men zie ook (want wij kunnen al het fraaije niet afschrijven) het naar hebel gedeeltelijk en van verre gevolgde, over 't geheel eenvoudig lieve stukje, Blijgeestigheid, bl. 81-84; of het eenigzins in den trant van tollens ge- | |
[pagina 87]
| |
dichte Drinklied, bl. 93-95, ofschoon men zou mogen vragen, of het, voor het grootste gedeelte eene toespraak aan een' ontevreden' en zwaarmoedig' man, wel een drinklied heeten kan; of het Uchtendliedtjen, bl. 99-101, dat naar gessner schijnt gevolgd te zijn. Na twee vertaalde Hymnen uit ossian, aan de Maan en aan de Avondster, volgen vier andere, die ook in den Ossianschen trant moeten zijn, en waarvan de maker de drie eerste geheel, het laatste bijna geheel oorspronkelijk noemt. Zij heeten comala, een zang van den Bard ullyn. - Krijgszang van den Bard ullyn, vóór en gedurende den strijd. Ode. - Zegezang van den Bard ullyn, na den strijd. Ode. - Sithallyn en daura. Zang van armyn. Zij zijn ook over het geheel naar zijne jaren wèl, maar doen ons tevens hem in de eerste plaats dezen raad geven, dat hij zich vooreerst aan zulke zware stukken niet wage, die, hoe vlug hij ook zij, nog boven zijne krachten zijn: het is van den vijftienjarigen Dichter niet te vergen, en het is zelfs onnatuurlijk, dat hij zich nu reeds verbeelde die oude Schotsche Bard te zijn, die op zijne ruwe gebergten en onder het gedruisch der wapenen grijs geworden was. Vandaar dan ook, dat de twee laatste stukken, die in vergelijking ligter en zachter onderwerpen hebben, hem over het geheel beter schijnen gelukt te zijn, al zijn zij ook hier en daar meer gewoon, meer modern, minder Ossiansch. Hiermede hangt een tweede raad zamen, dien wij de vrijheid nemen den zoo jeugdigen Dichter mede te deelen, namelijk dat hij zich niet toegeve aan zekeren somberen trant van denken en dichten, die door het verleidelijke van zeker groot voorbeeld mode worden, maar tot allerlei overdrijving, verkeerde beschouwing van zaken, en wat niet al, aanleiding geven kan. Hiervan meent Rec. verscheidene blijken in de losse Gedichten te bespeuren, die somwijlen zelfs tot ongerijmdheid leiden. Wanneer men hem b.v. in Zielzucht, bl. 48, dat niet overgenomen schijnt te zijn, hoort spreken van ‘vergeten van leed en zielbezwaren,’ van zijn ‘zaligend weleer,’ van zijn ‘weêrroepen van den vlotten droom van jeugd en kindschheid,’ zou men dan niet denken, dat men een' man van gevorderden, ten minste van gevestigden leeftijd hoorde? en wat beteekent dan deze eigenlijke zielzucht, waarmede het stukje eindigt, daar hij ‘met tranende oogen’ d'avondwind toeroept: | |
[pagina 88]
| |
O mocht ik op uw wieken,
Onzichtbre telg der lucht! ontzweven aan 't heelal,
Als op uw' ademtocht een dorrend blad in 't dal! -?
Is dit verstandige zin, waarbij men, al ware het vorige dan ook wat overdreven, iets degelijks te denken heeft? of is het - ledige onzin? - Denzelfden klaagtoon over ‘'t zieldoorvlijmend heden’ vindt men ook aan het slot van Mijmerij, bl. 60, 1: de vijftienjarige jongeling moet zoo niet mijmeren. - Zoo is de klagt over het lot van het Weesjen, welk stukje anders in het eerste gedeelte wèl gedicht is, te sterk, te somber, ja onwaar, alsof er geene menschlievendheid voor weezen meer te vinden ware, daar er gezegd wordt, bl. 67: Wie zal hem 't hart beschaven en veredelen, enz.
Aan (l. van) vreemden moet hij brood en zorgen (voor verzorging?) bedelen,
Aan (1. van) vreemden, God! die ijs zijn voor zijn smart.
Zoo had ten kate het op Albion scheldende versje, bl. 72, wel aan den Italiaan gianni, uit wien hij het overnam, ten beste kunnen laten. - Dienzelfden overdreven somberen, en zelfs op die jaren onnatuurlijken toonhoort men ook sterk uitkomen in het laatste stukje, getiteld Avondeenzaamheid, waarop hij nog al bijzondere aandacht schijnt te willen gevestigd hebben, daar hij dien titel, behalve in het opschrift, nog op het voorgaande schutblad en in den inhoud met hoofdletters geplaatst heeft, maar met welks geheele zamenstelling Rec. zich niet vereenigen kan. Het eerste gedeelte toch is eene beschouwing van de schoonheden des avonds, en deze is op zichzelve wèl genoeg; maar hoe past hierbij nu het laatste en grootste gedeelte, zijnde eene toespraak van den Dichter tot God, waarin hij van eenen lijder spreekt, wien het weelde is in 't avonduur Tot U zijn blikken op te heffen,
Die, wien uw teisterzweep moog treffen,
Alleen ons heil, ons welzijn wilt.
(Foei, ten kate! Gods teisterzweep!! welk eene uitdrukking, die mij de Negerslaven voor den geest brengt! is God dan....? het woord wil mij niet uit de pen!) - Verder ziet die lijder hier (en hier zonderling genoeg!) de zon her- | |
[pagina 89]
| |
rijzen, en ‘dan treft, (zoo 't schijnt)’ [deze verflaauwende uitdrukking komt bij ten kate wel eens meer voor, waar zij, gelijk hier, te veel verzwakt] ‘eene stem zijne ooren, die tot hem lispelt,’ hem vertroostende door de hoop des toekomenden levens: en daarmede troost zich dan ook de jonge Dichter, ‘wat weerspoed’ (zegt hij) ‘mij het menschdom (?) baart,’ en, Laat dan een eerloos slangenzaad,
Geboren en vergrijsd in 't kwaad,
Mij knagen aan den levenswortel; (??)
maar ‘geen nood,’ zegt hij tot God, Gij slaat het met uw Vaderhand
Eens d'ijzren drakenkop in 't dompig stof te mortel. (!!)
Wat zonderlinge, baroque zamenvoeging! Waartoe zulke sombere klagten, heftige uitvallen en barsche uitdrukkingen, en dit van eenen jongeling van vijftien jaar?? Rec. wenscht hem van harte toe, dat hij dezelve door geene verkeerd geleide zucht van navolging aanwenne, maar bij meerdere ondervinding, bij helderder inzien van Gods heilige en liefderijke wegen, en bij Christelijk-menschlievende beoordeeling van de menschheid, geheel afwenne. Hierop nu eindigt het stuk met eene gemeenplaats over de Goddelijke beoordeeling van onze daden in de toekomst. Hoe nu dit alles zamenhangt, en met den titel Avondeenzaamheid overeenkomt, betuigt Rec. niet te begrijpen. Eindelijk, daar wij toch aan het raadgeven zijn, (en dit is immers voor jongelieden goed?) willen wij er nog eenen derden raad bijvoegen, welke is: Deze nog zeer jonge Dichter make niet te veel verzen, en haaste zich niet, om ze uit te geven; maar hij zij liever, onder eene goede leiding en teregtwijzing, zorgvuldig, om de al te weelderige loten van zijn vernuft in tijds te besnoeijen, en kieschkeurig op zijne dichterlijke uitdrukkingen en taal: het eerste toch heeft, behalve andere nadeelige gevolgen, wel eens deze uitwerking, die Rec. ook hier in de latere stukken meent te bespeuren, dat er zich eene zekere matheid en gerektheid vertoont, en een terugkomen van dezelfde woorden en spreekwijzen, dat uitputting en armoede te kennen geeft: het laatste kan niet anders dan tot vordering, veredeling en volma- | |
[pagina 90]
| |
king leiden. Maar, om hiertoe te komen, zoeke hij vooral zijne hulp niet in zwellende en hoogdravende, of ook wel platte uitdrukkingen, die bij sommigen voor zoogenoemde krachttaal en ware verhevenheid gelden, maar die de ware Dichter als taal van wansmaak verwerpt. - Is het wel eigenaardig gezegd, bl. 161, ‘lokken wandlende op den wind,’ en zou golvende niet beter zijn? of ‘het doodwaas der wangen’ te vergelijken bij ‘het lillend schuim van d'onbedwingbren vloed’? of ‘een' nooit zwichtenden heldenarm’ bij een ‘arendsjong,’ bl. 17? - Zoo denke hij ook eens bedaard na, of het wel natuurlijke zamenvoegingen zijn, die hij op bl. 21, 22, 23 heeft, ‘bliksemvoerend everzwijn, blank gehelmde waterwolven, bliksemflits in 't rookend worstelperk, tuimlend meir; een held, van wien hij zegt: ‘Het aardrijk siddert bij zijn treên, En dood, verderf en schrik’ (anticlimax!) ‘verspreidt hij rond zich heen, Met vlugge wieken aan de hielen,’ maar die in dezen zamenhang zeer lam achteraan slepen. - Zoo is het ook jammer, dat het stukje, Troost in Cod, dat zachtheid ademen moest, vooral in het eerste gedeelte zoo hard is, reeds in het 1ste en 2de couplet zes zeer ongelijksoortige beelden van dezelfde zaak vereenigt, en harde of platte uitdrukkingen in zich opneemt, als deze: ‘de wonden door onspoeds slangenbeet;’ - ‘'t krijgszwaard ons om de ooren kletteren,’ - ‘platgebliksemd.’ Hiertoe brengen wij ook nog ‘het bloemtjen, dat en hart en ooren streelt,’ bl. 92, dat daar ‘roept in weemoed deze woorden,’ maar vrij prozaïsch, ‘ons nog toe met bilderdijk.’ - Rec. zou meer voorbeelden kunnen aanvoeren, waar de dichterlijke uitdrukking herziening noodig heeft; maar, om niet te veel te zeggen, nog een enkel taalkundig woord! Ontwaken vindt hij hier tweemaal, in de Opdracht en op bl. 82, voor wekken of doen ontwaken gebruikt, maar te onregt. - In zangrige' voor zangrigen, tintlende' voor tintlenden, en dergelijke meer, om den volgenden klinker afgekapt, gaat het kenmerkende van geslacht en naamval te zeer verloren. - ‘Onbewaakten morgenstond,’ bl. 17, is in de voetmaat te lang en in den zin duister; misschien moet het ontwaakten zijn. Hier en daar vindt men wel eens een onzuiver rijm, zoo als aanschouwen, blaauwen, (bl. 11), gehotst, gedoscht (bl. 19, waar ook togen voor trekken, om het rijm, voorkomt), goud, verflaauwt (bl. 47), blaauwen, vertrouwen, woud, blaauwt, | |
[pagina 91]
| |
(bl. 63.) - Bl. 24 komen Krijgssatrapen voor; maar hoe komt het Perzische woord Satraap in Oud-Noordsche Poëzij te pas? en wat was een Satraap? immers een Landvoogd; maar waren er Krijgssatrapen? - Aldaar en bl. 29 leest men den zegen voor de zege, dat is de overwinning; gelijk bl. 42, even verkeerd, dreeg voor dreigde; het eerste toch van drijgen is verouderd. - Bl. 51 staat ‘het oog, dat geen misdaad blijft verholen,’ in plaats van voor 't welk, of waarvoor. - Wat dan, bl. 57, beteekenen moet, ‘in dan of woeste steenrotskrocht,’ zal men niet ligt raden, of men moest om het Engelsche den, dat is een onderaardsch hol, denken. - Of het verouderde verheergewaad, dat is eigenlijk, als geschenk aan den Leenheer gegeven, (bl. 77) wel verstaan zal worden, en of het daar nog wel gepast gebruikt is, ‘'s Hemels vadergoedheid, met 's menschen hart verheergewaad,’ daaraan mag men met regt twijfelen. Ook de Aanteekeningen, die de Jongeling, naar tegenwoordige mode, achter zijne Gedichten gevoegd heeft, en aan welke hij in het Voorbericht zegt zich te gedragen, willen wij nog eens inzien. Veel bijzonder belangrijks bevatten zij niet. Van den Krijgszang van den Bard ullyn verzekert hij met niet weinig zelfvertrouwen: ‘Ook deze geheele Ode of Dithyrambe,’ (is dit onbepaald hetzelfde?) ‘hoewel (zoo ik vertrouwe) in den trant van ossiaan, is echter geheel oorspronkelijk.’ - Bij het woord Caëldon, dat in dien Zang voorkomt, teekent hij aan: ‘Men schrijft Caledonie, doch bij verbastering. Dit woord stamt af van caël, Kelt of Celt (ook vreemdeling) en dun of don, heuvel,’ enz. Rec. bedankt den jongen Heer vriendelijk voor deszelfs wijze en noodige opheldering, die hij meent ook elders gelezen te hebben, maar welke hem nog zoo onbetwistbaar zeker niet schijnt. - Bl. 24 wordt melding gemaakt van oscar: hierbij wordt nu, bl. 112, de aanteekening gevoegd: ‘Men begrijpt van zelve, dat deze oscar de weinige regelen vroeger beschreven zoon van ossiaan is.’ Nu ja, dit zal men toch wel begrijpen, zoo men het uit de lezing van ossian zelven niet wist! - Bl. 113 geeft ten kate eene vroegere navolging van het Sede d'Amore van guarini, dan die, welke in het bundeltje zelf voorkomt, ‘niet wetende welke’ (welk) ‘der beide stukjens het meest of minst geslaagd is:’ naar Recs. oordeel is dit vroegere eenvoudiger, gepast korter, meer in | |
[pagina 92]
| |
den trant van zulke stukjes; en ten kate deed wèl met deze variatie mede te deelen. - Bl. 42 vindt men een stukje, getiteld ‘Mr. willem bilderdijk,’ en hierbij past, (neen! dit is het gepaste woord niet) staat, bl. 114, de volgende aanteekening: ‘Het beschouwen van een der afbeeldselen van den eenigen, onovertroffenen, onovertrefbaren en toch zoo diep miskenden bilderdijk, mijnen dierbaren meester (als ik hem aldus noemen mag), gaf mij aanleiding of liever drong mij, mijnen boezem in de volgende regelen lucht te geven.’ Als ten kate eens twee- of driemaal vijftien jaren telt, zal hij misschien beter in staat en bevoegd zijn, om te beoordeelen, of bilderdijk zoo eenig, zoo onovertroffen, zoo onovertrefbaar, zoo diep miskend was, als hij hier stoutweg beweert; of bilderdijk al dien lof waardig was, dien hij hem in zijn vers toezwaait; en of hij deszelfs spelling boven de thans gewone volgen moet, over welk laatste Rec. nu niet met hem twisten wil. - Bij eene plaats op bl. 69 voegt ten kate, bl. 114, 5, eene aanteekening, dienende tot opheldering van daar gebruikte beelden uit de Noordsche Godenleer: doch het komt Rec. voor, dat zulke beelden, die zoo weinig bekend zijn, en daarom aanteekeningen ter opheldering behoeven, liever niet moesten gebruikt worden, daar zij het milde genot der dichtvruchten verhinderen. Zietdaar ons boven uitgebragt oordeel over deze Gedichten, die zeer veel goeds bevatten, en wel waardig zijn gelezen te worden, naar ons beste weten en gevoelen gestaafd! De zeer jeugdige Dichter, die, zoo God hem (wat wij wenschen) het leven spaart, nog tijd genoeg heeft, overwerke en overspanne zich niet, maar ga, onder eene goede leiding en teregtwijzing, behoedzaam en nederig voort, met zijne krachten op het ruime veld der Poëzij te beproeven aan hetgene, waarvoor hij het best berekend is, en dan zal er iets duurzaam goeds, welligt iets groots van hem worden. |
|