Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1837. XIXde Jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. f 3-50
| |
[pagina 43]
| |
versjes en rijmen gelezen, en ziet zoo duidelijk onze poezij teruggaan, dat hij vreest den ouden tijd te zullen beleven, toen het de grootste lofspraak op een vers heette, dat het bijna met proza gelijk gesteld kon worden. Aan het getal ontbreekt het dit jaar niet, wel helaas! aan de gehalte. Men schijnt nu het brommende, winderige, zinledige tegen platheid en gewrongenheid, die eenvoudig moeten heeten, te willen verwisselen; et les extrèmes se touchent! Bij meerdere rust, ontbreekt ook de kleur van den tijd aan het werk, en van en op de zon, de maan, de saizoenen, de meisjes, en waarop verder al zoo gezongen wordt, is reeds zoo veel gezegd en gedicht, dat alleen hooge voortreffelijkheid belangstelling kan wekken in die onderwerpen, welke de ware Dichter alleen met bekoorlijke nieuwheid weet te bezielen. Gelukkig brengt de Noordsche Mythologie nog wat leven in dat stilstaande water, en heffen enkele aankomende talenten het hoofd niet zonder glans omhoog; dat geeft hoop voor de toekomst, en wij willen ons daar dan ook aan vasthouden, al bleek het later een stroohalm te zijn, en gaan, na het gezegde, over, om, zoo kort mogelijk, de lettervruchten te beschouwen, die ons worden opgedischt. No. 1. teekent minder scherp het verval der poëzij, omdat de bekwame Redacteur in staat is daartegen eenigzins te waken. Evenwel wat zullen wij van de twee eerste stukken zeggen? Wanneer wij van den Dichter van halmael regels lezen als de volgende: Hij moet den schuldige niet moeten schuld vergeven,
Omdat hij, wat hij-zelf licht gistren heeft bedreven,
In andren, heden, niet verdoemen durft noch mag.
Wanneer wij den duisteren aanhef van het stuk gadeslaan, dat acht compres gedrukte bladzijden beslaat, mogen wij ons dan niet beklagen? Wanneer wij in het volgende versje vinden: Neen, gézellinnen, laat ons lijden,
Kan het dan den spotter niet invallen, ten gevalle van de maat, de g weg te laten? Zijn de twee eerste regels van bl. 11 geen gewoon proza? Waarom mag het publiek niet weten, dat Mr. c.h.b. boot zijne navolging aan bé- | |
[pagina 44]
| |
ranger verschuldigd is? de Heer J.v.W. is in zijnen ouderdom gemoedelijker, in den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Dan genoeg; wij willen niet gispen, noch den Redacteur, dien wij als zoodanig hoogachten, verbitteren of ontmoedigen, die het toch niet kan helpen, dat er niet meer Dichters zijn, die zijne welmeenende, kostbare en krachtige pogingen kunnen of willen ondersteunen. Laat ons liever, na onzen aanhef eenigermate geregtvaardigd te hebben, het voortreffelijke in dit bundeltje aanwijzen, hetwelk ons minder moeite en meer vermaaks oplevert, en waarvoor men ons geen bewijs zal vorderen. Onder de fraaiste zouden wij keuren de stukjes, In de Schuur, van brester; Bij een kind, van beetsGa naar voetnoot(*); De gekerkerde Moeder, blijkbaar, even als dat van brester, om het plaatje, door Mr. j.h. burlage vervaardigd; Aan de la Martine, door spandaw, en Moedervreugde, door hasebroek. Om ze niet te wegen, nemen wij ze bij de rij af, zoo als ze in den index voorkomen. Wie, na die stukjes gelezen te hebben, zijn geld beklaagt, beklagen wij op onze beurt. Er is nog wel meer poëzij in; maar de ruimte laat ons niet toe, om daarover iets te zeggen: alleen zij het den liefhebberen kennelijk, dat er ook een versje van den onnavolgbaren bilderdijk, een Fransch gedichtje van zijne Egade, en een vers van den grooten nieuwland in te vinden zijn. Ook jonge, onbekende Dichters leverden zeer goede bijdragen, die nog betere beloven. Wij willen hun raden, eenvoudigheid aan verhevenheid, zuiverheid van taal aan helderheid van echt poëtische gedachten te paren. Overigens zouden wij allen Recensenten omtrent hen wel het bekende laisser faire willen toeroepen; want, voor zoo verre zij niet door jeugdigen waan opgeblazen zijn, leeren zij best door zichzelven, waar de schoen wringt. - De gravures zijn allergelukkigst uitgevallen. Tegenover den nieuwen titel prijkt het portret van Mr. jan ten brink met zijn fac simile, keurig door den schoonzoon van den voor de kunst te vroeg gestorven' velin bewerkt, die ook het plaatje naar schelfhout leverde. De staalsnijder tetar van elven gaf drie fraai uitgevoerde plaatjes naar pelgrom, | |
[pagina 45]
| |
haanen en craeyvanger, waarvan het eerste ons bijzonder beviel; terwijl bendorp zijn talent toonde aan nog twee andere stukken van craeyvanger, en er bovendien nog een goed uitgevoerd muzijkstukje in dit werkje voorkomt. - De kundige Verzamelaar heeft ook door eigene goede bijdragen, dus alles gedaan, wat men van hem met billijkheid mogt verwachten, om zijnen roem, die des Vaderlands, en zijn debiet te bevestigen; het laatste wenschen wij hem gulhartig in ruime mate, en bevorderen het gaarne, waar 't pas geeft. No. 2. is wel een Jaarboekje, maar is van geen' dagwijzer, of wat men eigenlijk in een' Almanak zoekt, voorzien, en dus niet anders dan eene verzameling van verzen, welke de Uitgever jaarlijks denkt te vervolgen. Sedert lang zijn de kleine dichterlijke Handschriften hunnen Redacteur ten grave gevolgd, en wij zien eene soortgelijke onderneming verrijzen, die nu echter wel minder behoefte is dan vroeger, toen de Almanakken weinig in getal en min belangrijk van inhoud waren. Enkele stukken van dit werkje, aan de schoonstemmige Muze opgedragen, hebben wij met genoegen gelezen, onder anderen het fraaije Leerdicht naar het Engelsch, van lublink weddik, en het ouderlijke Huis van a.n. van pellecom, om van minder bekende namen te zwijgen. Vele stukken zijn echter wat lang voor zulk eene verzameling, waarin negen verzen meer dan de helft van het boekje niet moesten beslaan. Wij zouden den vorm ook liever in 8vo. gekozen, en het bij den welgegraveerden titel gelaten hebben. Wij moeten kort en dus oppervlakkig zijn; anders zouden wij dit werkje afzonderlijk gaarne beoordeelen, om onzen aanhef ook daaruit te regtvaardigen. No. 3. ziet er dit jaar niet kwaad uit; de versjes zijn wel luchtig en kluchtig, maar bij lange na niet verwerpelijk, sommige zelfs fraai, waaronder wij het mundus vult decipi door P.H.v.A. (rum?) rekenen, en het bevallige stukje van J.v.W. (alré?) dat wij bij gelegenheid van een soortgelijk in No. 1. reeds aanhaalden en den liefhebbers tot vergelijking aanbevelen. Ook het proza is voldoende, en, daar de smaken verschillen, zullen velen zelfs zich misschien vermaken met de stukjes uit de Portefeuille van p. meesters. No. 4. is een allerliefst toiletgeschenkje voor onze jonge Dames. In miniatuurformaat geeft het twee fraaije steen- | |
[pagina 46]
| |
drukjes naar regenmorter en eeckhout; nog een paar andere, die ook niet kwalijk uitgevoerd zijn; een muzijkstukje, een' lieven titel en bevallig omslag. De versjes zijn ook voldoende, waaronder een luimig stukje van e.a. borger. Meer kan men redelijkerwijze niet vergen. Wij wenschen het aardige boekje een lang leven. No. 5. heeft jaren lang reeds zoo veel nuts gesticht, dat wij deszelfs verschijning slechts hebben aan te kondigen, en te verzekeren, dat de keuze van wijlen den waardigen Leeraar, die vroeger de zamenstelling van dit boekje bestuurde, op eenen Opvolger gevallen is, die in zijne voetstappen treedt, en den ontslapenen in ijver, smaak en godsdienstig gevoel tracht na te volgen. God zegene, door zijnen Geest, deze pogingen, gelijk Hij die zijns vromen voorgangers zegende, tot stichting en bevestiging van het rijk van Christus op aarde! En nu gaan wij over tot de Provinciale Jaarboekjes, waarvan tot dus verre slechts een drietal tot ons kwam. Van den kleinsten af beginnende, zal No. 6. het eerste voorwerp onzer beschouwing zijn. De Verzamelaar scheen zijn debiet te mistrouwen, en bevestigde het alzoo vooraf door meer dan 300 inteekenaren. Wij willen niet onderzoeken, of en, zoo ja, welke redenen er bestonden voor dat mistrouwen, even weinig als de stukjes beoordeelen, maar mogen wel zeggen, dat formaat, letter, druk en gelithographieerde prentjes nog al wat te wenschen overlaten. Intusschen is er veel in, dat voor den Utrechtenaar belangrijk kan zijn om te weten. Het Mengelwerk wisselt rijm met onrijm; tot het eerste leverde de grijze moens, welwillend, de inleiding; dan volgt een prozastukje tot overzigt der Provincie, en dan wat voedsel voor de wormen, van wolshuys, dat de lieve Dames maar moeten overslaan, dewijl hij alle hare uiterlijke bekoorlijkheden aanwijst, en, na al het ziet dit, ziet dat, alles naar de wormen zendt. Wij dachten daarbij aan Mr. j. van lennep's Idyllen: Quand aura-t-il tout vu?
Ziet gij die rarekiek van aakligheên eerst nu?
't Moge waar zijn, maar beleefd of smakelijk is het niet, | |
[pagina 47]
| |
en wij kunnen tot troost der lieve meisjes verzekeren, dat geen jonkman in haar schoon dadelijk zulk een pierenvoedsel zal aanschouwen. Maar wij stappen van verdere recensie af, en stippen aan, dat het lokale van Stad, Provincie en Hoogeschool gedacht wordt, zoo wel in proza als gebondene maat, het geheel dus als Volks-almanak wel bestaan kan, en wij den volgenden jaargang te gemoet zien, die voorzeker wel met meerdere zorg zal bewerkt zijn, waartoe wij den Redacteur opwekken. No. 7. begint zijn bestaan, maar treedt met vrij wat meer glans op. Een welgesteld berigt van den Uitgever stemt al aanstonds tot welwillendheid, en een uitvoerig bewerkte Kalender, met alles wat voor de provinciale Hoofdstad van belang is te weten, tot het openen en sluiten der poorten toe, laat niets te wenschen over. Daar er ook nog een Studenten-Almanak uitgegeven wordt, heeft men al wat de Akademie betreft daaraan overgelaten, 't geen wij zeer goedkeuren. Zoo toch kunnen beide blijven bestaan, zonder elkander te hinderen. De prozastukjes vooral hebben wij met veel genoegen gelezen; zij zullen, dunkt ons, volkomen aan het doel beantwoorden; de verzen heeft men op den koop toe; daaronder is er een van vondel op 85 jarigen leeftijd. Dat er hier en daar een provincialisme onderloopt, zal den Groninger niet hinderen, en geeft zelfs iets eigenaardigs, gelijk het stukje van Mr. s. reynders in de volkstaal hier juist op zijne plaats is. De steendrukplaatjes en het muzijkstukje zijn met zorg bewerkt. Jammer, dat in het afbeeldsel van rabenhaupt de draagband voor het zijdgeweer aan de regter zijde geplaatst is; of was die Veldheer links? Wij wenschen den Uitgever hartelijk een debiet aan zijne zorg geëvenredigd, raden hem tot eenige spaarzaamheid in het plaatsen van stedelijke of gewestelijke oudheden, opdat het hem eindelijk niet aan stoffe ontbreke, en dan voorspellen wij zijn werk een lang, aangenaam en nuttig bestaan. No. 8. En wat zullen wij van onzen dikken geleerden heksluiter zeggen? Geleerd mag hij toch wel heeten, wanneer men er Noorsch, Latijn, Grieksch, Arabisch, en Hebreeuwsch in vindt, en wanneer de Dissertatiën met eene menigte van aanhalingen voorzien zijn, waaronder vele Latijnsche, waarvan geene vertaling wordt gegeven. Daarom behoeft het werk nog niet pedant of vervelend te zijn, of- | |
[pagina 48]
| |
schoon het als Almanak voor ongeleerden minder doelmatig moge schijnen. Wij verheugen ons intusschen over de verklaring van den Uitgever, dat het debiet van den eersten jaargang ruim genoeg geweest is, om op den ingeslagen weg voort te gaan; want ofschoon wij niet gelooven, dat het werkje kost voor alle monden kan heeten, zou het ons bedroeven, dat er geene genoegzame belangstelling bestond, om eene uitgave te doen voortduren, waaraan mannen van naam en geleerdheid edelmoedig hunne pogingen wijden, en waarin zooveel belangrijks voor oudheid en letteren, vooral van Overijssel, jaarlijks wordt bijeen gebragt. Wij hebben dan ook het werk met uitnemend genoegen gelezen, vooral de stukken van den geleerden halbertsma, en in het luimige den brief van den verklikker te Deventer in den Overijsselschen tongval, als ook dat van den kundigen Prof. beijerman, wiens stijl altoos iets piquants heeft, al schijnt hij zich aan onze benaming van geleerd te stooten. Wij zien met verlangen het Glossarium van het Overijsselsch te gemoet, dat, voor zooveel wij er kennis van dragen, eene voortreffelijke bijdrage, zoo wel voor algemeene als bijzondere taalkennis, zal wezen. Eenige voldoende steendrukafbeeldsels, een platte grond en kaart vermeerderen de bruikbaarheid van dit werk, waarvan de Kalender, tot algemeen nut, zeer doelmatig den middelbaren tijd op den waren middag voor elken dag des jaars aangeeft. Opregtelijk verlangen wij de jaarlijksche voortzetting van dezen arbeid, al ware het dan ook niet onder de gedaante, waarin dezelve het eerst is te voorschijn getreden, en bevelen dien allen aan, die prijs stellen op lectuur van blijvende waarde.
Boekbesch. voor 1836. bl. 591. reg. 16. leze men, voor inhoud, invloed. Mengelw. voor 1836. bl. 550. reg. 5. leze men, voor geene, eene. |
|