Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Dood van Orfeus. Lyrisch Treurspel in vijf Bedrijven, door Mr. S.J.E. Rau. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1836. In gr. 8vo. XIII en 82 bl. f 1.:‘Het volgend dichtstuk,’ zegt de Heer rau in zijn Voorbericht, ‘moet beschouwd worden als eene poging om ons Nederduitsch te buigen tot den stijl van hetgeen de Italianen Opera Seria noemen; een woord, dat men bezwaarlijk beter dan door den eenigzins weidschen naam van Lyrisch Treurspel uit kan drukken. De proeve maakt eenige aanspraak op toegevendheid, als zijnde misschien de eerste van dien aart, die op onze taal genomen is: want dit stuk was reeds voltooid [in 1832] en aan eenige vrienden voorgelezen, eer ons tooneel zich op de Saffo beroemen mocht.’ Ofschoon Rec. er voor zijn gevoel altijd iets stootends in vindt, zulke tragische onderwerpen in de manier van Opera of Zangspel te behandelen, moet hij echter den Heere rau de getuigenis geven, dat hij zijn onderwerp in die manier met veel smaak behandeld, en door zijne gelukkige bewerking veel van dat stootende weggenomen heeft. In hoe verre dit stuk voor de muzikale compositie en uitvoering geschikt is, hierover acht Rec. zich niet bevoegd genoeg om te oordeelen. Tot beter verstand van dit Treurspel, laat de Schrijver gepast eene Inleiding voorafgaan, waarin hij de geschiedenis van orfeus kortelijk verhaalt, tot op het tijdstip, waarop het stuk begint, namelijk op den dag, die den nacht van het Bacchusfeest voorafging, en wel waarop de Thracische Koning eumolpus antwoord van de Godspraak van bacchus wachtte op zijne vraag, aan wien hij zijne dochter | |
[pagina 37]
| |
agriopé, die aan orfeus in het geheim liefde toedroeg, ten huwelijk zou geven, of aan linus, den vriend van orfeus, of aan aristéus, deszelfs beleediger, die, vooral door de slechte ingevingen van zijne zuster harpalyce, de aanleidende en schuldige oorzaak des doods van eurydice, echtgenoot van orfeus, geweest was. Uit het stuk zelf blijkt, dat dit antwoord was, agriopé te geven aan ‘den gastvriend, die het laatst de Huisgoden van eumolpus had gegroet;’ en dit bleek nu orfeus te zijn. Men gevoelt, welke verwikkeling uit dit een en ander ontstaan moet; te meer, daar orfeus eerst de beleediging van aristéus grootmoedig vergeeft, doch vermits deze, daarna door zijne zuster opgezet, agriopé, die eenen rei Bacchanten aanvoert, poogt te schaken, haar verdedigt, en hem doodelijk wondt; haar vervolgens aan zijnen vriend linus edelmoedig afstaat, en, naar het gebergte vertrekt, waar harpalyce hem met haren rei van Bacchanten nazet, en hem op eene steile rots zoo wegdringt, dat hij zich van daar in den Hebrus stort en zijnen dood vindt; hetwelk aristéus vernemende zich openlijk schuldig bekent en zijne wonden openrukkende sterft, waarop harpalyce zich op zijn lijk stort, en linus en agriopé zich troosten met hunne vereeniging en met de onsterfelijkheid van orfeus. Dit is in het kort het beloop van dit Tragische Zangstuk, dat door eenige weinige ophelderende aanmerkingen gevolgd wordt. - Het dichterlijke zamenstel sluit over het geheel zeer goed aaneen, en houdt zich in zijne in- en ontwikkeling wel staande. Orfeus is waarlijk, wat hij wezen moet, in alles de held van het stuk. Nevens hem staat zijn vriend linus. Ook de overige karakters zijn goed volgehouden. Insgelijks verdient de wijze, waarop de dood van orfeus verhaald wordt, zoodat de vertooning van nog ergerlijker woestheid op het tooneel vermeden wordt, alle goedkeuring. - Alleen is Rec. niet vreemd van de vraag, die rau zelf, in de Aanmerking 9 bl. 80 oppert: ‘Hoe komt agriopé, de vriendin van orfeus, onder de Bacchanten?’ en deszelfs daar gegeven antwoord heeft hem niet volkomen bevredigd. Het is waar ‘dat haar dit feest tot een voorwendsel strekte,’ daar zij, (gelijk in de Inleiding gezegd ‘was) verlangende haar huwelijk uit te stellen, eene ge- | |
[pagina 38]
| |
lofte voorgaf, die zij gedaan had, van niet eerder te huwen, vóór zij het aanstaande feest van bacchus mede gevierd zou hebben;’ maar daarom behoefde zij zich nog niet aan het hoofd van eenen Bacchantenrei te stellen, al vooronderstelde men ook, ‘dat de leer van orfeus de denkbeelden van hare jeugd niet geheel had uitgewischt:’ ja dit behoefde zij des te minder, daar hare tegenwoordigheid en werkzaamheid, in die betrekking, tot de in- of ontwikkeling van het stuk, zoo veel Rec. zien kan, niet volstrekt noodig was. Het moge op zichzelf waar zijn, ‘dat de Dichter, die alles veredelt, aannemen mag, dat die feesten, hoewel niet overeenkomstig met de deftigheid der Orfische Godsdienst, verre waren van die ongebondenheid, waartoe zij in later tijd vervielen, en die er thans een onaangenaam denkbeeld aan doet hechten;’ maar de Bacchanten staan toch in eenen al te slechten naam, en toonen zich, dat meer is, in dit zelfde geval in zulk een woest, wraakzuchtig en dolzinnig karakter, dat het niet verkieslijk schijnt, de vriendin van orfeus, zonder hooge noodzakelijkheid, een' van derzelver reijen te laten aanvoeren: neen! aan het hoofd van Bacchanten past wel eene harpalyce, maar geene agriopé. - Nog eene bedenking neemt Rec. de vrijheid in het midden te brengen, of de uitdrukking der overigen, na den afloop der zaak, niet wat zwak, en wel voornamelijk of de taal van linus en agriopé, na den dood van beider vriend orfeus, niet wat flaauw is, en zij zich spoedig genoeg troosten, daar hij zegt: ‘Lieve! met u zaam te weenen, is de troost, die me ov'rig is;’ waarop zij antwoordt: ‘Mag ik ooit u troost verleenen, 't streelt zijn groote ziel gewis,’ en beide zich dan vereenigen in deze woorden: ‘Ja, zijn zorg wilde ons vereenen: nu vereent ons zijn gemis;’ zoodat zelfs eumolpus dit schijnt te gevoelen, door hierop te zeggen: ‘Stilt met eedler troost uw klagten. Ziet die kalmte: ziet - hij rust.’ Van de genen, die beide zoo veel betrekking op den overleden' held gehad, en zoo veel aan hem te danken hadden, zou men iets hartstogtelijkers verwachten. Andere aanmerkingen van eenig aanbelang heeft Rec. niet: maar hij heeft nog niets gezegd van de waarde der dichterlijke uitdrukking en versificatie; en ook in dit opzigt mag | |
[pagina 39]
| |
hij den Dichter rau grooten lof toekennen, wegens deszelfs doorgaans gelukkige poëzij en zoetvloeijende verzen. Ware het voor zijn bestek niet te lang, gaarne zou hij ten voorbeelde aanvoeren het verhaal, dat orfeus (bl. 23-25,) doet van den dood en de terugbrenging en het nieuwe verlies zijner eurydice, welks aanhef (gelijk rau zeer wel zegt) ‘bijna in den stijl eener romance is,’ maar kort daarop ‘door heftiger aandoeningen wordt afgebroken, en met de onregelmatigheid van het recitatief voortgaat,’ en dus eindigt (bl. 25): Toen ik de stem vernam, mij zoeter dan het leven:
Gij mint mij dan, mijn Orfeus, als weleer?
Ach 'k minde u, zelfs in 't doodenrijk!’ Op 't hooren
Van deze taal zoo onuitspreeklijk teer,
Zoo lang gemist, kende ik mij zelf niet meer.
Afgrijslijk oogenblik!.... 'k Zag om, en was verloren.
Wil men een ander voorbeeld van niet minder teederen aard, men hoore de bede van linus voor orfeus, (bl. 33 en 34) dat de Goden denzelven door het bezit van agriopé gelukkig mogen maken, waarvan dit het slot is: O! laat hem niet vermoeden,
Hoe duur dit heil mij staat!
Laat mij ze in stilte voeden,
De wond, die steeds zal bloeden,
Zoo lang mijn adem gaat.
Mijn vreugd, mijn hoop, mijn leven,
'k Heb alles prijs gegeven,
Zoo 't u, mijn Orfeus, baat.
Die wond moge eeuwig bloeden;
Ik zal haar zwijgend voeden,
Zoo lang mijn adem gaat.
Eindelijk nog iets uit eene Aria van agriopé in het Bacchantenkoor (bl. 51): Van Astréaas glans beroofd,
Van twist- en moordzucht dronken,
| |
[pagina 40]
| |
Zag Pyrrhaas kroost zijn heil gezonken;
In een zee van ramp verdoofd.
Uit geurige waranden,
Uit de blijde morgenlanden
Tradt ge, o blonde Bacchus, voor!
Hoe pasten de vrede
En de liefde op uw schrede;
De vreugde koos mede
Uw lieflijk ad'mend spoor.Ga naar voetnoot(*)
Met dubbel genoegen vermeldt Rec. deze schoone proeve der dichtgaven van den Heer rau, ofschoon hem persoonlijk geheel onbekend, daar zij hem den zachten en zuiveren smaak van wijlen deszelfs welsprekenden Vader herinnert, die zijn gevoel voor het schoone en verhevene zoo innemend in het hart zijner leerlingen wist over te storten, en aan wiens lessen steller dezes verslags, zoo hij van eenigen goeden smaak doortrokken mogt wezen, veel erkent verschuldigd te zijn. Moge de goede geest des waardigen Vaders den Zoon, die hem in den geest der Poëzij zoo loffelijk volgt, allezins blijven bezielen! |
|