| |
De Roos van Dekama, een Verhaal, uitgegeven door Mr. J. van Lennep. In II Deelen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. In gr. 8vo. 373 Bl. f 3-90.
Wij ontvangen hier eenen nieuwen historischen Roman van den begaafden Dichter der Nederlandsche Legenden, welke, even als deze in dichtmaat, dus in proza geschikt is, om ons met de zeden, gewoonten en denkwijze onzer Vaderen in de Middeleeuwen bekend te maken, en, wat dit oogmerk betreft, onzes inziens boven den Pleegzoon des zelfden Schrijvers uitmunt, daar het costuum der veertiende Eeuw hier nog beter bewaard is, dan daar dat der zeventiende. Wij hebben dit stuk dan ook met uitstekend genoegen gelezen. Het tooneel (althans in dit Deel) is te Haarlem, en verplaatst ons in die stad, ten jare 1345, onder de Regering van willem IV, den strijdbaren Zoon van dien uitstekenden willem den Goeden, voor wien de Hollanders niet te vergeefs het Vlaamsche juk afwierpen, daar hij, schoon een
| |
| |
Henegouwer, gedurende het derde eener Eeuw het land in vrede en voorspoed deed bloeijen, zoodat onder anderen Amsterdam onder hem den eersten grond tot dien voorspoed leide, welken men het kort daarna ziet ontwikkelen. Maar Haarlem vooral, hetwelk doorgaans de Hofstad was, bloeide ongemeen onder dezen Vorst, wiens zeer aanzienlijke magt en verzamelde schatten zijnen krijgshaftigen Zoon, willem IV, tot allerlei nuttelooze buitenlandsche togten in staat stelden, en tevens om de zucht tot ridderlijke feesten en steekspelen, die hij, gelijk zijn Vader, bijzonder beminde, te kunnen botvieren. Volgens philippus à leydis, eenen tijdgenoot, heerschten onder willem IV ook nog binnenlandsche rust, vrijheid van alle standen, goed regt, en welvaart. Het is dan ook deze algemeene bloei, kort daarna door de vreesselijke Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten zoo deerlijk afgewisseld met krijg en ellende, die, benevens uitdrukkelijke getuigenissen van een dergelijk feest in den Haag, een jaar vroeger, onzen Schrijver regt geeft, het steekspel, te Haarlem in 1345 gehouden, als een der luisterrijkste en algemeen door Edelen, Geestelijken, burgers en vreemdelingen van allerlei stand bezochte feesten te schilderen. - Op dit steekspel dan verschijnen ook drie Afgevaardigden van Friesland, hetwelk tot Holland in zeer dubbelzinnige betrekkingen stond, daar de Graaf zich als Heer, gelijk eenige Friezen hem als beschermer van hetzelve beschouwden, en anderen zich van alle betrekking tot hem wilden ontslaan. Op deze gansch niet onwaarschijnlijke vinding van het Friesche Gezantschap, ten einde de betrekkingen met den Graaf, (door een oproer te Stavoren
tegen zijne ambtenaren nog meer ingewikkeld geworden) op een' vasten voet te regelen, grondt zich nu de knoop des verhaals. De karakters der drie Friesche Gezanten, den alleen naar rust en zinnelijk genot verlangenden, maar zich toch als een belangrijk en bedrijvig persoon beschouwenden Abt van St. Odulf, den driftigen, onverzettelijken, strijdzuchtigen, maar juist niet schranderen adelen, den waarachtig edelen, krachtigen, verstandigen en daarom ook gematigden en vredelievenden, doch tevens moedigen aylva, en dat van den onmisbaren medehelper des Abts, den schijnbaar geringen en nederigen, maar doorschranderen, werkzamen en geenszins van zucht tot intrigue ontblooten Broeder syard, eindelijk en bovenal, de heldin des verhaals, matzy van dekama,
| |
| |
de schoone, verstandige, zachtaardige en zedige, schoon gansch niet ongevoelige pupil van aylva en verloofde van adelen, - alle deze karakterschetsen zijn uitmuntend, en wij vinden in dit opzigt dezen Roman in 't algemeen bijzonder verdienstelijk. Zoo vindt men, bij veel overeenkomst, tevens niet weinig verschil van geäardheid in twee Italiaansche vondelingen, die zich door een toeval aan het hof van den Graaf en in deszelfs gevolg bevinden, en de ontsluijering van wier afkomst in het volgende Deel zal moeten plaats hebben (schoon wij het, althans van éénen derzelven, in dit Deel reeds met vrij wat zekerheid kunnen gissen.) De een, reinout, is vurig, driftig, ontembaar in elken hartstogt, vooral in liefde, gramschap, eerzucht en minnenijd; de ander, deodaat, niet minder moedig en edel, maar zachtaardiger en gematigder; zijn karakter, hoewel doorgaans vrolijk, was echter droefgeestig in oogenblikken, wanneer zijn boezemvriend en lotgenoot wrevelig werd en de hand aan het zwaard sloeg, wanneer het teedere punt hunner afkomst werd aangeroerd. Niet minder juist zijn de edelaardige, milde, zelfs kwistige, en vooral moedige, maar door heerschzucht en oorlogsdrift te ver weggesleepte Graaf willem IV, en de tevens dappere, ridderlijke, verstandige en bedaarde beaumont geteekend. Ook de bijkomende karakters, de verschillende Hollandsche Edelen, de wreede oda van Wassenaar en de zachtaardige ottilia van Naaldwijk, de goochelaar, (of kokeler in de taal van dien tijd), wiens verschijning onder de menigte, bij gelegenheid van het steekspel te Haarlem zamengevloeid, het verhaal opent, en wiens geheimzinnige verrigtingen en taal hem als een der personen doen kennen, die tot de ontwikkeling van
den knoop zullen bijdragen; zelfs zijn hansworst, - allen zijn elk in zijne soort goed uitgevoerd. Een in het eerst geheimzinnig persoon, in wien wij echter spoedig den uit Frankrijk teruggekeerden Bisschop van Utrecht, den moedigen en standvastigen jan van arkel, herkennen, zal zekerlijk in het volgende Deel eene groote rol spelen.
Het verhaal neemt, even als die van walter scott, steeds in belangrijkheid toe. Van eene vechtpartij te Haarlem, over vreemde geldspeciën, met eenen Fries en eene Friezin, die tot het gevolg der Gezanten behooren, en die door adelen ontzet worden, welke echter daardoor in moeite geraakt, en op zijne beurt door reinout en deo- | |
| |
daat wordt bevrijd, - worden wij bij de beide andere Friesche Gezanten, die adelen lang te vergeefs wachten, ingeleid. Deze worden op het lusthuis van den Graaf op den Vogelezang genoodigd, hetwelk tot eene allerbevalligste beschrijving van dat lievelingsoord van floris V doet overgaan. Hier is de Graaf incognito tegenwoordig, en wordt door den kokeler, (die tot vermaak der gasten ontboden is) door eenen tooverkelk met zijn kort aanstaande lot en dat zijner Grooten bekend gemaakt (volgens eene voorspelling, zoo men wil, bij 's Graven geboorte, van den ouden Grave van Gelder.) Intusschen hebben de twee Italiaansche vrienden, bij de uitnoodiging, in het oude Johanniter-klooster (het verblijf der Friezen) de welluidende stem van matzy gehoord. Reinout is dadelijk smoorlijk op haar verliefd; maar het geluk begunstigt den minder hartstogelijken, maar meer innemenden deodaat, die, zonder haar op te zoeken, het Friesche meisje meermalen ontmoet, zoo als in de hut eens boschwachters, waar zij diens mishandelde vrouw verpleegt, en op de duinen onder Aalbrechtsberg, het tegenwoordige Bloemendaal. Dit brengt reinout, die beiden op de terugkomst naar Haarlem
ontmoet, in de uiterste woede. Eer wij echter derzelver uitwerking zien, wonen wij de gehoorgeving der Friesche Afgevaardigden in de St. Jans-kerk, en vervolgens een feest bij op het tegenwoordige Raadhuis, toen het Grafelijke verblijf, waarheen matzy door den Grave gelokt wordt, die verlangt haar als een onderpand van de trouw der Friezen in Holland te houden. Daarop volgt de allezins voortreffelijke beschrijving van het tournooi op de groote Markt te Haarlem, toen het zand genoemd (waar de groote kerk nog niet bestond); eene beschrijving, die slechts voor die van walter scott in diens Ivanhoe behoeft te wijken. Wij zullen de nieuwsgierigheid der lezers door het verhaal der onderscheidene voorvallen op de twee dagen van hetzelve niet vooraf bevredigen. Op eenen maaltijd, op 's Graven jagtverblijf aan den Vogelezang gegeven, drijft reinout, geheel bedwelmd door minnenijd, zijnen vriend den dolk door het lijf. Deodaat valt voor dood neder, doch wordt nog met moeite gered. Matzy, die hem reeds bemint, en den woesten adelen nogtans als bruidegom moet erkennen, is wanhopig; en hier komt nu nog bij, dat willem den Frieschen Gezanten hun afscheid geeft, maar de Roos van Dekama niet uit Holland
| |
| |
wil laten vertrekken. Aylva vertrouwt haar dus aan de zorg van den schranderen Vader syard, die haar verkleed naar het Sticht van Utrecht brengt, alwaar zij eene veilige schuilplaats vindt. Hier eindigt het eerste Deel, en wij zien met gespannen verwachting het tweede te gemoet. De inleiding bevat een verslag, hoe het handschrift, dat ten grondslag van dit verhaal strekt, achter een oud receptboek gevonden is; doch dit kunstje is reeds zoo menigmaal gebruikt, dat het als afgesleten mag worden beschouwd: wij zouden denken, dat het beter ware geweest, onmiddellijk met het verhaal zelve te beginnen.
Dat de Schrijver, bewoner in den zomertijd van een der schoonste oorden in Haarlems verrukkelijke omstreken, en daarbij met zoo veel talent van beschrijving toegerust, de gelegenheid zou aangrijpen om die oorden te schilderen, was te verwachten; doch hier, gelijk in dit geheele verhaal, is zekere Attische zuiverheid en terughouding van die overgroote weelderigheid in de beschrijvingen, welke een bijkans algemeen gebrek van den hedendaagschen stijl is, duidelijk te bespeuren. De wijze van verhalen is klaar, bevallig, onderhoudend, zelfs boeijend, en toch eenvoudig, in gewone bewoordingen, zonder grooten ophef van beelden, zonder het strooijen van overtollige bloemen. Wij wenschen den Schrijver daarmede geluk: het is, naar ons oordeel, eene wezenlijke verdienste, die dit werk boven den Pleegzoon vooruit heeft. De schilderingen van Haarlems omstreken zullen wel zoo veel mogelijk met de gesteldheid van dien tijd (1345) overeenkomen; en daartoe dient ook, ter opheldering, een daarbij gevoegd kaartje. Alleen komt het ons voor, dat de Haarlemmer Hout, volgens de beschrijving, (zie bl. 51 reg. 1) waar adelen reeds buiten den Hout komt, eer hij nog het oude Johanniter-klooster bereikt had, (ter halverwege van Heemstede) te klein is voorgesteld. Men erkent wel, dat daarin herten vrij in 't rond liepen (bl. 8), maar volgens eene Grafelijke rekening, te vinden bij den Heer de jonge, (Oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, bl. 36, noot) vond men daarin ook wilde ossen, en hij deukt, dat de Hout zich toen nog tot of nabij Hillegom uitstrekte, hetgeen met de hier gegevene beschrijving geenszins overeenkomt. Ook wenschten wij wel te weten, of de meirtjes, waarvan de Schrijver, als
toen nog bij Aalbrechtsberg of Bloemendaal bestaande, op bl. 173 gewaagt,
| |
| |
slechts eene vinding zijn, dan of hij derzelver bestaan bij oude Schrijvers gevonden heeft.
Wij mogen, na dezen Roman gelezen te hebben, wanneer het slot aan den aanvang beantwoordt, ons geluk wenschen, dat ons Vaderland ook eenen walter scott of cooper bezit. |
|