| |
Verhandelingen, Redevoeringen en staatkundige Geschriften van Jr. Joan Melchior Kemper, verzameld door Jr. J. de Bosch Kemper. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1835. In gr. 8vo. Te zamen 700 bl. f 7-60.
Een tijdsverloop van twaalf jaren na 's mans dood heeft de gedachtenis van eenen der edelste en rondbor- | |
| |
stigste Nederlanders niet kunnen uitwisschen. Kemper was een man, zoo als er weinige zijn; een man, wiens hart op de tong lag, en toch zoo ver verwijderd van onbescheidenheid, dat zijn Koning, wien hij, waar het pas gaf, niet schroomde de waarheid te zeggen, hem onder zijne beste vrienden telde, en met vertrouwen meer nog dan met eereblijken beloonde; een man, zoo eerbiedwekkend, dat de Dwingeland, dien hij openlijk tegenwerkte en onbewimpeld zijne echt Hollandsche gezindheden toonde, hem niet regtstreeks durfde, vervolgen; een man, wiens zinspreuk was: Fiat justitia et pereat mundus! (Doe regt en zie niet om!) en die toch, in weerwil dier onverzettelijk gestrenge beginselen, de lieftaligste, vriendelijkste, gedienstigste en zachtaardigste man was, bemind door allen, die het geluk hadden hem te kennen. Wie weet, hoe veel beter thans onze toestand zou zijn, indien het Vaderland, de Koning, de Wetgevende Vergadering hem, den braafsten onder de braven, hadden mogen behouden! Maar wij mogen niet morren: een hooger Koning heeft hem tot zich geroepen, en zekerlijk hem, die over weinig zoo getrouw was, over veel gezet!
Het was een gelukkig denkbeeld van den waardigen Zoon des Overledenen, den Heer de bosch kemper, de Nederduitsche geschriften van zijnen Vader in éénen bundel bijeen uit te geven. Deze stukken zijn deels van letterkundigen, deels van wijsgeerigen, deels van staatkundigen aard. Reeds was in 1814 een gedeelte derzelven (een paar Redevoeringen en eene Opdragt) in het licht gegeven. In 1818 verscheen de bekroonde Prijsverhandeling bij teyler's Genootschap, over den invloed der staatkundige gebeurtenissen en wijsgeerige begrippen op godsdienstige en zedelijke verlichting en zedelijkheid, zoo in de werken van dat Genootschap, als afzonderlijk. De Verhandeling over onno zwier van haren staat voor de nieuwe uitgave van diens werken; de lijkrede op cras voor deszelfs nagelatene schriften; de Redevoering bij de herstelling der Leyd- | |
| |
sche Hoogeschool, in hare (weinig gelezene) jaarboeken, en de Vertaling van cicero's Redevoering voor milo in de Bibliotheek van oude Letterkunde. Het overige is nieuw; doch ook het elders gedrukte is zoo zeer verspreid, dat het voor de hoogschatters van kemper niet dan aangenaam zijn kan, alles van deze waardige hand bij elkander te vinden. Daar de meeste dezer werken dus reeds vóór jaren het licht gezien hebben, zou eene eigenlijke beoordeeling daarvan ongepast zijn: wij besparen die voor het derde Deel, waarin 's mans staatkundige geschriften en adviezen het licht zullen zien, en bepalen ons dus tot eene bloote aankondiging van hetgeen hier gevonden wordt.
De stukken zijn naar de tijdorde geplaatst, hetwelk ons zeer gepast voorkomt, omdat hierdoor de trapswijze ontwikkeling der denkwijze van den geachten Schrijver meer in het licht gesteld wordt. De eerste Verhandeling, door den voortreffelijken man reeds op zijn 25ste jaar geschreven, is gewis een meesterstuk voor die jaren. Het is een met zilver bekroond vertoog over de noodzakelijkheid van godsdienstige beginselen bij een Volk boven de gewone middelen van beschaving, opvoeding en wetgeving. Er heerscht daarin eene kennis van zaken, eene warmte van godsdienstig gevoel, die ons den veelbelovenden jongeling doet zien. Het stuk is door den Schrijver zelv' uit het Latijn vertaald, maar draagt geene sporen eener overzetting uit eene vreemde taal. Men ziet daarin een' sterken afkeer van de toen nog versche revolutionaire denkbeelden en geweldenarijen, onder schijn van republikeinsche vrijheid, doorstralen; en tevens wordt er van het tooneel, en deszelfs misbruiken, en ‘de zedenverpestende balletten, die beter in de huizen der ontucht, dan in deze zoogenoemde scholen van goede zeden te huis behooren,’ naar waarheid gesproken, gelijk die misbruiken, helaas! nog geenszins verbeterd zijn. Hoe schoon is de taal des Schrijvers, bl. 107: ‘Door dit denkbeeld (van Gods Alomtegenwoordigheid) voel ik mijzelven op dit oogenblik ge- | |
| |
troffen en aangemoedigd, wanneer ik, bij deze verdediging van de Godsdienst, aan de tegenwoordigheid denke van Hem, wien het ondankbare menschdom zoo dikwijls verwaarloost.’ Hij betoogt niet enkel de hooge nuttigheid der natuurlijke, maar ook der geopenbaarde Godsdienst voor eenen Staat, ten laatste ook uit het voorbeeld van Frankrijk onder het Schrikbewind, toen Ongodisterij, of toch afkondiging van de Natuurlijke Godsdienst, met de grootste gruwelen en geweldenarijen hand aan hand gingen. In dit geheele stuk blijkt het, hoe zeer de toen nog
zoo jeugdige leerling van cras reeds in gezonde staatkundige en wijsgeerige denkbeelden boven vele destijds beroemde mannen uitmuntte.
Hierop volgt de bovengenoemde Vertaling van cicero's Redevoering voor milo, die in een Tijdschrift werd opgenomen, waaraan mannen als van lennep, (men denke slechts aan diens Herder op het slagveld te Cannae) ten brink en anderen arbeidden, en hetwelk toch, bij gebrek aan deelneming, moest gestaakt worden! De vertaling uit het Latijn is zeer vloeijend, en wordt door eene keurige geschiedkundige inleiding, die ons volkomen op het standpunt des Redenaars plaatst, en door onderscheidene geletterde aanteekeningen, zelfs voor hen, die het oorspronkelijke kunnen lezen, belangrijk. Thans volgt eene Redevoering, die volgens de aangenomene tijdrekenkundige orde wel hier moest geplaatst worden, doch die, naar ons inzien, met eene kleine verschikking, beter achter de eerste Verhandeling, waarvan zij als 't ware een toevoegsel uitmaakt, (zie bl. 137 van dit eerste Deel) zou hebben gevoegd. Het onderwerp bevat de omwenteling, door de invoering der Christelijke Godsdienst onder constantijn den Grooten in den Romeinschen Staat veroorzaakt. Aanvankelijk ging wel die verandering met vele noodlottige gevolgen gepaard (die de Schrijver met eene loffelijke onzijdigheid volmondig erkent); maar, om nu niet eens van hare verwijderde gevolgen te spreken, (de zuurdee- | |
| |
sem moest, volgens de gelijkenis van den Zaligmaker, lang gisten, eer het geheele deeg daarmede doortrokken was) zoo hadden toch ook reeds de onmiddellijke verbeteringen in de Maatschappij, zoo als die der gevangenissen, van den toestand der vrouwen, der kinderen, der slaven, en de afschaffing der onmenschelijke schouwspelen van zwaardvechters onderling en tegen wilde dieren, die stroomen bloeds kostten, alleen of toch grootendeels ten gevolge der invoering van het Christendom plaats. Wat die boven aangestipte onheilen aangaat, zoo beroept zich de Schrijver teregt op
de misdaden, die bijkans van alle groote schokken onafscheidelijk zijn, zoo als de Hervorming, onze vrijheidsoorlog, en vraagt aan de tegenstanders des Christendoms (meerendeels hooge vereerders der Fransche Omwenteling) wat zij dan wel van de kannibaalsche gruwelen en vandaalsche verwoestingen dier omwenteling zeggen, die hun toch zoo heilzaam voorkomt? (Bl. 254.)
Het Deel wordt besloten met drie stukken, waarvan wij ook zouden denken, dat het eerste en derde, als twee regtskundige Verhandelingen, bij elkander hadden geplaatst moeten worden, namelijk over de wetten der Volken, als de beste bewijzen van derzelver toe- of afnemende beschaving en verlichting, en over het gezag des Romeinschen Regts hier te lande, en des wenschelijken invloeds, welken de invoering van het nieuwe Wetboek op dat gezag en de beoefening van dat Regt zou moeten hebben; twee Voorlezingen in Concordia en in Felix Meritis (1806 en 1808.) Het groote doel der eerste is, om te doen zien, dat wetten, indien ze goed, dat is doelmatig, zullen zijn, moeten overeenstemmen met den graad van beschaving en verlichting, dien een Volk heeft bereikt; dat, indien zij beneden dat peil staan, het Volk zich die wetten op den duur niet laat welgevallen; terwijl wetten, die verre boven dat peil staan, ligtelijk tot gelijkmaking van alles, d.i. tot de schreeuwendste onderdrukking, misbruikt worden. Ook hier beroept zich de Schrijver op de ondervinding, en
| |
| |
doelt kennelijk op de hoogwijsgeerige staatsregelingen der Fransche Omwenteling, en de gelijkmaking door de bijl op het Revolutieplein. (Bl. 282.) Vervolgens betoogt hij den gelijken gang van beschaving en wetgeving in eenige voorbeelden uit de algemeene Geschiedenis. De laatste Redevoering, over den invloed der invoering van een nieuw Wetboek op de beoefening des Romeinschen Regts hier te lande, naar ons inzien meer voor Regtsgeleerden dan voor het gemengde Publiek van belang, heeft ons echter met een weemoedig denkbeeld vervuld, wanneer wij bedachten, hoe fpoedig gedurende de Regering van Koning lodewijk het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, tot stand werd gebragt (in een paar jaren) terwijl sedert de Restauratie nu reeds meer dan eenentwintig jaren aan eene nieuwe Wetgeving is gewerkt, zonder dat men nog het einde ziet! Zekerlijk zou dit zonder de heillooze vereeniging met België spoediger in zijn werk zijn gegaan; maar toch - wij zijn nu reeds zes jaren daarvan gescheiden, en nog is het werk niet voltooid! Nog vindt men in dit Deel (tusschen de beide genoemde Verhandelingen) de aanspraak en gezangen bij gelegenheid van het openbaar Examen der Stads-Armenscholen te Amsterdam, op 22 Maart 1808, waarin het goede der doelmatige weldadigheid wordt in het licht gesteld.
Het tweede Deel begint met de uitmuntende Lijkrede op onno zwier van haren. Dezelve draagt duidelijke sporen van den tijd, waarin zij werd uitgesproken, (Febr. 1810) toen reeds de werelddwinger onze zuidelijke vestingen en steden tot Dordrecht toe had bezet, en op het punt was, ons alles ten zuiden der Waal en van het Hollandsch Diep te ontnemen. Een weemoedig terugzien op het luisterrijke voorgeslacht geeft nog eenige opbeuring in zoo veel leeds: de grijsaard ziet, in plaats van de duistere diepte, welke hem wacht, liever de lagchende velden, die hij doorwandelde, voor zich. Na een algemeen overzigt van onzen ouden staatkundigen en letterroem, wordt eerst over het leven van
| |
| |
den waardigen Staatsman en grooten Dichter van haren, en daarna meer bepaaldelijk over deszelfs Geuzen gehandeld, en het geheel besloten met een warm vers des Redenaars, den wensch uitdrukkende, dat het Nederlandsche volk in zijnen, zoo 't schijnt, onvermijdelijken val zoo groot moge zijn, als in zijne opkomst. Helaas! die wensch is niet verhoord; maar wij zijn - en daartoe heeft de waardige Spreker krachtdadig medegewerkt - uit dien val herrezen, en hebben ons, door latere daden, onzen Vaderen niet onwaardig getoond.
De invloed van den geest des tijds op de beoefening der wetenschappen en letteren, in Sept. 1812 als Voorzitter der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgesproken, bevat eigenlijk een vertoog over de strekking der Fransche organisatie van het Hooger Onderwijs tot begunstiging der zoogenoemde naauwkeurige wetenschappen, waarvan een Despoot niets te vreezen heeft, boven de letteren, vooral bespiegelende Wijsbegeerte, Staat- en Zedekunde, oude en vaderlandsche letteren, die hem gevaarlijk kunnen worden. Dit laatste wordt, met eene vrijmoedigheid, die ons bewondering afdwingt, op napoleon toegepast, juist toen hij, door de inneming van Moskou, meester van Europa en op het toppunt zijner magt scheen te zijn. Immers geest des tijds wordt hier, in eenen ongunstigen zin, van dien geest verstaan, welke door de alles dwingende Fransche Regering aan de afzonderlijke ingelijfde Volken werd opgedrongen. Zie b.v. bl. 55: ‘Toegegeven (hetgeen ik echter niet toestemme) dat eene volstrekte alleenheersching niet nadeelig zij voor de letterkundige studiën en de geestverheffingen van het Genie, dan nog zou zij dit zeker moeten zijn in een tijdstip, waarin zich zoodanig een Despotisme, na eene lange worsteling, eindelijk op de puinhoopen van het met moeite onderdrukte Republicanisme vestigt, waarin de drang van het oogenblik den overweldiger als van zelve noodzaakt, geen' enkelen teugel van den veelhoofdigen vijand te laten slippen, ja waarin het
| |
| |
belang van de naauwelijks gevestigde Dynastie dringend vordert, den altijd naar vrijheid strevenden geest te breidelen, en alle zucht voor de vaderlandsche letterkunde in de wingewesten uit te dooven.’ Wie durfde destijds aldus aan het hoofd eener talrijke vergadering spreken? Kemper, kemper alleen! Een tegenstuk dezer treurige bespiegelingen levert de op 29 December 1813 gehoudene Redevoering over den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schoone kunsten, bij de plegtige uitdeeling der eereprijzen in Felix, voorafgegaan door eene Opdragt van deze en van de voorgaande Redevoering aan Z.M. den Koning, toen nog Souvereine Vorst; een Modèl van Opdragt aan eenen Grooten der aarde, zonder vleijerij. In een ongezocht verband met het onderwerp der laatstgenoemde Redevoering staat die over de inhuldiging der herstelde Leydsche Universiteit en de invoering der nieuwe inrigting omtrent het Hooger Onderwijs, behelzende voornamelijk eene welsprekende Apologie van die inrigting door een' der voornaamste medewerkers aan dezelve, en met een aanhangsel verrijkt, behelzende een verslag van de vrijwillige wapening der Leydsche Studenten in 1815, en de bij die gelegenheid door kemper gehoudene aanspraken. Uit eene derzelve blijkt kemper's diepe verontwaardiging over het snoode verraad, door de meerderheid der Franschen in 1815 tegen de bourbons gepleegd; een verraad, waarop zich sedert zoo velen, als op eene heldendaad, hebben beroemd!
Omtrent de in 1818 bij Teyler's Genootschap bekroonde Prijsverhandeling, nopens den invloed der gebeurtenissen en wijsgeerige denkbeelden in de laatste dertig jaren, zullen wij, als genoegzaam bekend, niets zeggen, dan dat kemper, wanneer hij de gebeurtenissen van 1820 en 1830 en de onverbeterlijkheid der omwentelaars had kunnen voorzien, misschien sommige zijner uitdrukkingen, in dit met de hoogste omzigtigheid en gematigdheid gestelde stuk, zou hebben gewijzigd. Nog- | |
| |
tans straalt er in het overzigt der onmiddellijke gevolgen voor Europa, in het laatste deel der Verhandeling, eene bezorgdheid voor de toekomst door, die van de menschenkennis des Schrijvers getuigt, en een brandpunt voor omwentelingen in datzelfde Frankrijk ziet, hetwelk sedert door zijne Propaganda zoo berucht is geworden!
De Lijkrede op 's mans leermeester cras, waarmede dit Deel besloten wordt, is de aandoenlijke hulde van eenen dankbaren leerling aan eenen onderwijzer, die tevens zijn vaderlijke vriend was. Het is niet zoo zeer eene levensschets, als eene uiteenzetting van 's mans groote en veelsoortige verdiensten. De uitgebreide letterkundige aanteekeningen, die in de werken van cras eene voegzame plaats bekleedden, zijn hier, als minder ter zake dienende, weggelaten.
Met genoegen zien wij voor dit werk eene vrij ruime lijst van inteekenaren. Van het derde Deel zullen wij eerstdaags verslag doen. |
|